Allemaal ondernemers! Michel Foucault over neoliberale subjecten.

Rob Devos

Men leest Foucaults colleges uit 1979 over het klassieke en het hedendaagse liberalisme vaak als een afrekening met het neoliberalisme, dat toen aan zijn opgang begonnen was en in de decennia daarna hegemonisch werd[1]. Een harde kritiek komt echter niet voor in de tekst. Foucault spreekt niet als sympathisant van het neoliberalisme -zoals enkelen beweren-, maar evenmin als radicale criticus -zoals anderen, die talrijker zijn, graag zouden zien-. Hij formuleert althans geen oordeel in de zin van een externe evaluatie. Hij toetst bijvoorbeeld het neoliberalisme niet aan een normatieve antropologie. Hij bekritiseert niet zijn eenzijdige economisme, de kolonisering van de leefwereld of de uitholling van de democratie. Men vindt geen ideologiekritiek waarbij de filosoof de feitelijke realisaties afweegt aan de neoliberale beloftes. Foucault zegt: “Men moet ermee ophouden over de macht te spreken in termen van goed en kwaad.” [2] Hij onthoudt zich van een waardeoordeel. Een sterk voorbeeld is waar hij constateert dat sommige Amerikaanse neoliberalen de doodstraf niet principieel afwijzen. Daar zegt hij: “Maar ik laat dit nu rusten, want dergelijke analyses lijken mij voor ons thema niet bijzonder interessant en ook niet bijzonder effectief.”[3]

Ik focus in deze bijdrage op Foucaults eigen problematiek m.b.t. het (neo)liberalisme. Inderdaad, hij moedigt zijn lezers aan om zijn analyses creatief te gebruiken, maar men hanteert het beeld van de gereedschapskist te vaak en te vluchtig. Daardoor verduistert men wat interessant is in Foucaults eigen problematiek van het (neo)liberalisme. Ik onderzoek eerst hoe het (neo)liberalisme verschijnt binnen de studie van de biopolitiek. Vervolgens reconstrueer ik Foucaults interesse: geen directe kritiek op het neoliberalisme, maar een ontologie van de actualiteit. Vooral ziet Foucault het liberalisme als een kritiek op excessieve bestuursvormen. De keuze voor minder bestuur valt echter te licht uit voor de filosoof die zoekt naar een ander bestuur. Daarom verliet Foucault zijn onderzoek van het neoliberalisme. Misschien deed hij dat te vlug. Zijn analyse bevat immers een aanzet voor een kritische analyse van het neoliberale beleid als vorming van een specifieke subjectiviteit.    

Van biopolitiek naar (neo)liberalisme

Foucaults oorspronkelijke plan was een uiteenzetting geven over biopolitiek. De titel luidt: Naissance de la biopolitique. Hij heeft het begrip biopolitiek gethematiseerd in La volonté de savoir (1976). Discipline en biopolitiek zijn twee moderne machtsfenomenen. Disciplinering (vanaf 1650) viseert de individuele lichamen. Ze versterkt hun nuttigheid en hun gehoorzaamheid. Biopolitiek (vanaf 1750) is de strategie ten aanzien van de bevolking en masse, als levend organisme. De staat beïnvloedt geboorte- en sterftecijfers, de levensduur, promoot de gezondheid, bestrijdt ziektes en epidemieën. Foucault noemt discipline en biopolitiek samen soms biomacht. Beide strategieën komen ook feitelijk samen (in de negentiende eeuw) en vormen het seksualiteitsdispositief. Het beeld dat Foucault in 1976 schetst is een erg ingrijpende biomacht. Ze beheerst het hele leven van de mensen, als individu en als soort. Dat ‘absoluut’ of ‘totalitair’ karakter blijkt ook in de wending van biopolitiek naar thanatopolitiek. In die optiek kan het liberalisme niet in beeld komen. De liberale vrijheid is hier hoogstens een ideologisch scherm waarachter werkelijke ongelijkheid in stand gehouden wordt.

Maar zijn colleges brengen ons drie jaar verder. Foucaults interesse is intussen verschoven naar het thema van de bestuurskunsten (arts de gouverner). Het thema van de bestuurlijkheid (gouvernementalité) kadert binnen zijn nieuwe benadering van macht. Macht uitoefenen betekent dat een subject, een actor, het gedrag van een andere actor stuurt, althans probeert te sturen. Foucault spreekt van conduire les conduites. Zijn nieuwe machtsopvatting impliceert dat waar macht uitgeoefend wordt, ook een tegenspeler re-actief optreedt als subject, als actor. Macht impliceert vrijheid, dit wil zeggen een veld van mogelijke tegenacties (contre-conduites). Macht impliceert (de mogelijkheid tot) verzet. Daarin verschilt ze zowel van geweld (dwang) als van consensus. Gouvernementalité is dan een specifieke machtsvorm waarbij de overheid het gedrag van subjecten (individuen en groepen) stuurt. Gouvernementalité is een praxis, die gepaard gaat met een reflectie. Men denkt na over het domein, de strategieën, de regels en de doelstelling van het bestuur[4].

Hoe komen we dan bij het liberalisme? De bestuurskunst duikt historisch op met de raison d’Etat aan het einde van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw. De staatsraison is erop gericht de rijkdom en de macht van de staat te bestendigen en te vergroten, zijn krachten te behouden en te versterken. Haar rationaliteit is immanent. De macht is niet gefundeerd in transcendente, theologische of metafysische principes, maar in de eigen werkelijkheid van de staat. Het komt erop aan zijn krachten te maximaliseren. Foucault verbindt de staatsraison dan ook met disciplinering. De staatsraison is een controlestaat[5]. Preciezer, de staatsmacht kent geen interne, wel externe beperkingen: enerzijds het recht, inclusief het natuurrecht, anderzijds de internationale machtsevenwichten (la balance d’Europe).

De staatsraison heeft twee belangrijke doelwitten: de publieke opinie en de economische welvaart. Welnu, de economie vervult een speciale functie. Ze zet aan tot een nieuw type beperking van de staatsmacht. Ze fungeert als een breekpunt binnen de staatsraison. Ingezet als instrument van beheersing (met het mercantilisme) noopt de economie (die vervelt tot politieke economie) tot een andere bestuurskunst. Deze verschijnt in het midden van de achttiende eeuw. De economie ‘deblokkeert’ de biopolitiek. De overheid dient rekening te houden met allerlei processen binnen de bevolking die haar macht beperken. Indien ze daarin faalt, dan is haar bestuur contraproductief. ‘De economie is de efficiëntste rem die men ooit uitgevonden heeft tegen tegen de waanzin van het despotisme’, schrijft John Steuart[6]. Kortom, de staatsraison streeft naar een maximalisatie, de nieuwe bestuurskunst daarentegen, de bevolkingspolitiek of biopolitiek, naar een optimalisatie van de macht.

Op dat moment komt het liberalisme in beeld: niet als ideologie of theorie, maar als bestuur. Het liberalisme bezit geen vastomlijnde en onveranderlijke essentie. De ‘nominalist’ Foucault heeft juist aandacht voor zijn vele en verschillende verschijningsvormen. Het liberalisme heeft echter een soort harde kern, een ‘centraal punt’, ‘une armature originale’, een terugkerende bestuursstijl. Liberalen willen de staatsmacht beperken. Hun Leitmotiv luidt: ‘On gouverne toujours trop.’ Het gaat nu om een interne limiet, een zelfbeperking van het bestuur. De overheid stelt zich op als een efficiënte bestuurder van de maatschappij, van individuen die hun eigenbelang nastreven. Welke zijn de concrete verhoudingen tussen het liberalisme, dat een sobere staatsmacht beoogt, en de biopolitiek, die de bevolking statistisch en globaal bestuurt? Hoe houdt het bestuur in concreto rekening met de bevolking? Dat is het startprobleem.

Foucault is echter een grillige lezer. Vanaf het eerste college verdwijnt het vraagstuk van de biopolitiek naar de achtergrond. Hij focust op het liberalisme. Hij bestudeert eerst het klassieke laissez faire. Omdat het liberalisme thans de dominante bestuursstijl geworden is, komt hij uit bij het neoliberalisme: het Duitse Ordoliberalisme, het Franse neoliberalisme (dat hij kort bespreekt) en het Amerikaanse neoliberalisme. Foucault bestudeert het neoliberalisme niet in zijn verhouding tot de biopolitiek, maar als een zelfstandige bestuurskunst. De verhouding tussen biopolitiek en (neo)liberalisme blijft daardoor onuitgeklaard.

 

Geen radicale kritiek op het neoliberalisme

Wie bij Foucault een radicale neoliberalismekritiek zoekt, botst minstens op enkele vreemde blinde vlekken. 1e De economische ongelijkheid, vooral tussen inkomsten uit arbeid en uit vermogen. Dit is het probleem van Thomas Piketty. Het neoliberalisme stelt zich voor als een meritocratie, maar feitelijk rendeert kapitaal veel meer dan arbeid, en speculatief kapitaal primeert op productief kapitaal[7]. 2e De culpabiliserende en bestraffende aanpak van de armen. Maurizio Lazzarrato spreekt over schuld in de materiële betekenis (studie-, woon-, autoleningen), maar ook in de morele betekenis. Het neoliberalisme creëert en manipuleert schuldgevoelens. Als ik de manager ben van mijn eigen leven, ben ik verantwoordelijk voor mijn succes, dus ook schuldig aan mijn eigen falen. Loïc Wacquant analyseert de wending van welfare naar workfare, en verder van workfare naar prisonfare. De harde, beschuldigende en bestraffende aanpak is niet gericht tegen de bevolking in het algemeen, maar tegen de arme, vooral zwarte bevolking[8]. 3e De link tussen neoliberalisme en repressie. Naomi Klein beschrijft de opkomst van het rampenkapitalisme. Denk aan de rol van de Chicago Boys in de Chileense staatsgreep (1973). Friedrich Hayek en Milton Friedmann sympathiseerden met de economische politiek van Pinochet[9]. Foucault is uiteraard op de hoogte van de gebeurtenissen in Chili, maar hij acht ze blijkbaar niet relevant voor zijn analyse van het neoliberalisme. Serge Audier spreekt ironisch over ‘de nogal irenische visie in de colleges van 1979’[10]. 4e De link tussen neoliberalisme en ethisch conservatisme. Foucault wijst op de band tussen het neoliberalisme en het libertarisme. Het Amerikaanse neoliberalisme dankt zijn succes (gedeeltelijk) aan de steun vanwege libertaire stromingen, ook binnen links. Het pacifisme (het protest tegen de Vietnamoorlog, tegen de bewapeningswedloop en het militair-industrieel complex) en het hedonisme (ten aanzien van druggebruik en seksualiteit), het individualisme en antiautoritarisme, die hele libertaire beweging steunde het pleidooi voor een terugtredende staat[11]. Foucault is echter blind voor de link tussen het neoliberalisme en het ethisch conservatisme. Audier besteedt veel aandacht aan ‘de conservatieve en autoritaire contrarevolutie’, die de traditionele normen en waarden wil herstellen, de familie (met haar oude rolpatronen), onmiddellijke relaties van ‘medelijden’, de natie[12]. Zij bepleit een conservatieve visie op gezag, op opvoeding en onderwijs[13].

Die blinde vlekken zijn niet toevallig. Ze hebben alles te maken met Foucaults problematiek. Daarvoor acht hij de aangehaalde zaken (op dat moment) immers niet ‘interessant’.

 

De actualiteit begrijpen

Interessant is een terugkerend adjectief in de colleges. Wat interesseert Foucault in het (neo)liberalisme? Interessant is iets dat ik opmerk en duid waardoor ik de actualiteit capteer. Filosofie is de tekenen des tijds lezen: een analyse van het Nu, een ontologie van het heden. Preciezer, interessant is een feit dat wijst naar een mogelijke, waarschijnlijke toekomst, een tendens waarvoor we allicht onvoldoende oog hebben; een actueel gebeuren waardoor onze toekomst vermoedelijk zal verschillen van ons verleden. Interessant is wat noopt de actualiteit in een nieuw licht te bekijken[14].

Het voorbeeld bij uitstek is de theorie van het humaan kapitaal bij Gary Becker, een Amerikaanse neoliberaal. Becker beschouwt de maatschappij als een veld van individuele ondernemingen. Zij streven naar winstmaximalisatie, uiteraard in onderlinge concurrentie. De maatschappij bestaat uit individuen, en individuen zijn ondernemingen.

De visie van Becker is interessant omdat hij dat ondernemingsmodel toepast op nieuwe terreinen, waar dat traditioneel niet gebeurt: vooreerst op de arbeid. Hij focust op de arbeider als een actor. De arbeider is een ondernemer. Hij streeft naar winstmaximalisatie. Hij beschikt over een bepaald kapitaal: zijn lichaamskracht, zijn technische kennis en vaardigheden. Hij maakt een bepaalde kost: in zijn arbeid investeert hij tijd en moeite. Hij beoogt een maximaal rendement: een zo hoog mogelijk loon. Het loon is de opbrengst van humaan kapitaal. De arbeider is in die optiek de manager van zijn eigen arbeidskapitaal.

Becker verruimt vervolgens het ondernemingsmodel tot domeinen waar men het niet verwacht, bijvoorbeeld de opvoeding. Kinderen grootbrengen vergt een bepaalde investering qua geld, qua tijd. Niet zozeer de hoeveelheid telt, maar vooral de kwaliteit van de tijdsbesteding (quality time). Ouders streven ernaar om het humaan kapitaal van hun kinderen te vergroten, zodat deze als volwassenen over de tools beschikken om maximaal te renderen op de arbeidsmarkt. Ook het onderwijs benadert Becker met dezelfde ondernemingslogica. Het onderwijs is erop gericht om humaan kapitaal maximaal te doen renderen tegen minimale kosten. Het heeft als taak de instrumenten (kennis, competenties, vaardigheden) bij te brengen waardoor de actoren maximaal inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt. Men kan dit ondernemingsmodel heel ver uitrekken door bijvoorbeeld het huwelijk te beschouwen als een onderneming. De actoren willen hun kosten beperken. Door een duurzame verbintenis aan te gaan, moeten zij niet telkens opnieuw onderhandelen over wie wat geeft, om wat terug te krijgen. De partners willen op die manier maximaal rendement halen inzake affectieve voldoening, ook inzake seksuele bevrediging[15].

Becker past het ondernemingsmodel ook toe op criminaliteit, een thema dat Foucault bijzonder interesseert sinds Surveiller et Punir. Criminaliteit lijkt een modelvoorbeeld van zogenaamd irrationeel gedrag. Ze leent zich bij uitstek voor analyses in termen van slachtofferschap: misdaadcijfers correleren met armoede en sociale deprivatie. Becker stelt zich echter op het standpunt van de actor die een misdaad pleegt. Hij ziet de misdadiger als een ondernemer in maatschappelijk ongewenste handelingen. Een drugsdealer bijvoorbeeld maakt een keuze tussen verschillende gedragingen. Hij maakt een afweging van zijn investeringen en zijn opbrengsten. Hij doet een bepaalde kost: hij riskeert een straf. Maar hij rekent op winst. De crimineel is een manager die rationele keuzes maakt, de kosten en de baten van zijn misdaad vergelijkt. Preciezer, Becker kijkt naar de misdadiger alsof hij een ondernemer zou zijn. Hij hanteert een bepaald leesrooster (‘grille de lecture’). “Het subject wordt alleen benaderd als homo oeconomicus, wat nog niet betekent dat het subject tot homo oeconomicus wordt gereduceerd.”[16]

De economische interpretatie van gedragingen gaat gepaard met een economische benadering van het politieke bestuur. De overheid moet crimineel gedrag managen. Ze moet bereiken dat de misdadiger besluit dat de risico’s (de straffen, of beter: de gevreesde straffen) groter zijn dan de baten (de verhoopte winst). Het rendement van haar interventies moet groter zijn dan de prijs. Die kost is het nadeel van de misdaad voor de burgers, plus de kosten voor het opzetten en handhaven van het strafbeleid zelf. Men moet de misdaad ook niet willen uitroeien, maar een gediversifieerd strafbeleid voeren. Sommige vormen van bestraffing kosten te veel in vergelijking met de mogelijke opbrengst. Een bepaald percentage van winkeldiefstal bijvoorbeeld kan men elimineren, maar de laatste procenten zijn onuitroeibaar. De kosten wegen alleszins niet op tegen de baten. Daarop kan men beter niet inzetten.

Die neoliberale kijk vindt Foucault theoretisch heel interessant. Becker beschouwt de misdadiger niet als een slachtoffer. (In het algemeen hebben neoliberalen een aversie van ‘victimologie’.) Hij hanteert een niet-moraliserende en niet-disciplinerende visie op crimineel gedrag en op de aanpak daarvan. ‘Het gevaarlijke individu’ maakt plaats voor ‘het verantwoordelijke individu’. We bevinden ons voorbij ‘de misdadige mens’ van de menswetenschappen (meer bepaald de criminologie). Foucault spreekt van een antropologische uitwissing (‘un gommage anthropologique’). Wacquant formuleert dit inzicht nog algemener: volgens Foucault tendeert de hedendaagse maatschappij naar een post-disciplinaire maatschappij. Die tendens hebben de neoliberalen geregistreerd. Dat maakt ze interessant.

 

Liberalisme als kritiek

Maar stellig is er méér aan de hand. Foucault vindt het (neo)liberalisme interessant op een fundamenteler niveau. Hij analyseert het liberalisme als een kritische bestuursstijl: een kritiek op excessief bestuur. Foucault geeft geen kritiek op het liberalisme, hij interpreteert het liberalisme als kritiek.

Foucault heeft de uitgave van zijn colleges gewild noch gecorrigeerd. Hij had trouwens de wens uitgedrukt dat geen werk postuum zou gepubliceerd worden. Over het (neo)liberalisme hebben we echter wel een door Foucault geschreven en geautoriseerde tekst: zijn Résumé du cours voor het jaarboek van het Collège de France. De terugkerende term is daarin niet interessant, maar kritiek.

Gelijktijdig met zijn colleges over het (neo)liberalisme besteedt Foucault veel aandacht aan Immanuel Kant, meer bepaald het thema van de verlichting en de kritiek. Op 27 mei 1978 geeft hij een lezing voor de Société française de Philosophie, gepubliceerd als Qu’est-ce que la critique?[17]. Hij begint daar zijn analyse bij de herderlijke macht (pouvoir pastoral), die een specifieke vorm van conduire les conduites is. Het beeld van de herder en zijn kudde is afkomstig van het jodendom. De herderlijke macht wordt uitgebouwd in het vroege christendom. Ze dringt binnen in de ziel, beter: ze vormt de ziel van de onderhorige. De pastor bestuurt levenslang. De geestelijke leiding is geen tijdelijk middel (zoals in het hellenisme), maar een permanente toestand. De gehoorzaamheid is een doel op zich. De herderlijke macht gaat gepaard met een typische vorm van waarheidspreken. Het gewetensonderzoek (van zichzelf) en de bekentenis (tegenover de ander) liggen aan de basis van een hermeneutiek van het verlangen. Dit machtstype, dat vorm krijgt in de kloosters en de ethiek van het maagdelijke leven, staat gaandeweg model voor de kerkelijke macht zonder meer. De herderlijke macht is een typische configuratie van macht, weten en subjectiviteit, een unieke vorm van assujettissement[18].

Sinds de moderne tijd is de macht van het Kerkinstituut gaandeweg verzwakt. De herderlijke macht heeft zich echter verspreid over de hele maatschappij in een uitgebreid netwerk van hulpverlening. Het heil wordt op aarde gezocht in gezondheid, welvaart en welzijn. Vooral is de staat zelf een belangrijke actor als zorgverstrekker of minstens als initiatiefnemer, financier en toezichthouder van een uitgebreide en intense herderlijke macht.

Foucault zet een verdere stap. Waar macht uitgeoefend wordt, is er ook verzet. Conduire les conduites betekent dat een actor een andere actor stuurt en bestuurt. Er is ruimte voor contre-conduites. Die algemene stelling concretiseert Foucault met betrekking tot de herderlijke macht als een toe-eigening van de Heilige Schrift. De reformatie claimt zelf de Bijbel te lezen en te interpreteren. Luther verkondigt het algemene priesterschap van de gelovigen.

Foucault interpreteert Kant als een continuering van dat verzet. Preciezer, Kant zet die lijn door in zijn visie op de verlichting. Hij definieert ze als een Ausgang: een breuk met de toestand van onvolwassenheid waarin enerzijds voogden de mensen vasthouden en anderzijds brave burgers genieten van hun volgzaamheid. Onvolwassenheid is het onvermogen om zijn eigen verstand te gebruiken, Kant zegt: te denken zonder de leiding van iemand anders. Hij gebruikt het werkwoord leiten, dat afkomstig is uit de pastorale macht: de geestelijke leiding. Verlichting onderstelt moed. Kant beveelt aan zelf te denken: sapere aude. Zijn retorische oproep herinnert aan het genre van de preek. Hij gebruikt technieken die hij ontleent aan de religieuze sfeer om de pastorale macht te bekritiseren, zoals ze voortleeft in de moderne, politieke machtsuitoefening.

Foucault leest Kants tekst over de verlichting als een getuigenis van de kritische attitude tegenover het proces van gouvernementalisering in de moderne maatschappij. Hij merkt echter op dat bij Kant de kritische attitude verslapt tot kritische onderneming. Hij spreekt van een verschuiving (‘un décalage’) en een terugtocht van de kritische onderneming met betrekking tot de verlichting (‘un certain recul de l’entreprise critique par rapport à l’Aufklärung’)[19]. Sapere aude verdunt dan tot: erken de grenzen van de rede. Kant roept op tot moed, wat hij daarna zelf afzwakt uit angst en lafheid. Met andere woorden: de eindigheidsfilosofie is voor Foucault een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor emancipatie.

Foucault situeert het liberalisme in lijn met Kant. Of beter, hij leest het liberalisme door de ogen van Kant. Hij maakt daarbij een dubbele beweging. Het liberalisme wil de macht (kwantitatief) beperken, maar het beoogt geen (kwalitatief) andere bestuursvorm.

Het liberalisme verzet zich tegen excessief bestuur. ‘On gouverne toujours trop.’ Het liberale argument voor zo’n sobere staatsmacht is boeiend. Men hanteert geen theologische, morele of juridische principes. Het liberalisme is veeleer een technologie van de macht dan een ideologie of een theorie. Men betoogt dat onbeperkte staatsmacht niet rationeel is. Rationeel betekent nuttig, aangepast, adequaat. Teveel (willen) besturen is contraproductief. Juist om haar doel te bereiken moet de macht zich beperken. Een politiek bestuur dat onbegrensde macht nastreeft wordt negatief beoordeeld, niet als immoreel of onwettelijk, maar als onhandig en onbekwaam.

Foucault geeft in dat verband een interessante lezing van de invisible hand bij Adam Smith. Volgens de gebruikelijke interpretatie beogen de individuen hun eigenbelang, maar achter hun rug realiseert zich het algemeen belang. ‘Private vices, public benefits’ (Mandeville). Men leest de onzichtbare hand als een uiting van economisch optimisme. Men ontdekt daarin een theologische restant: een geseculariseerde goddelijke voorzienigheid. Elk individu ziet slechts zichzelf, maar er is een alziend oog. Voor het alwetende Subject is het geheel kenbaar. De idee van de onzichtbare hand onderstelt dat het economisch veld, in zijn geheel, transparant is. Foucault geeft echter een andere interpretatie. De individuele actoren laten zich leiden door hun eigenbelang. Juist daarvan profiteert de hele economie. Als de individuen rechtstreeks het algemeen belang zouden nastreven, ware dat fataal voor de economie. Opdat er collectieve winst, en dus welvaart gegenereerd wordt -‘zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen’ (Bentham)- is vereist dat niemand zicht heeft op het geheel. Kortom, de gangbare interpretatie focust op de onzichtbare hand die de draden samenhoudt, Foucault echter op de onzichtbare hand. De duisternis van het geheel en de kortzichtigheid van de actoren zijn noodzakelijk voor de economie. Omwille van de opaciteit van het economisch veld kunnen noch mogen de individuen het algemeen belang (rechtsreeks) nastreven. De economische rationaliteit is paradoxaal gegrond in de onkenbaarheid van het economisch proces in zijn geheel. Foucault leest de economische Smith als de tegenhanger van Kants eindigheidsfilosofie.

Hij zet nog een verdere stap. De economische, maar ook de politieke actoren kunnen geen totaalzicht op de economie verwerven. Zij mogen dat ook niet beogen. De wereld van de economie is ondoorzichtig voor de politiek, en ze moet ook duister blijven. De eerste reden ligt voor de hand. De economie vereist dat elk individu zijn eigenbelang nastreeft. De politiek moet daarom de economische actoren laten begaan (laissez faire). Het politieke bestuur mag geen rem zetten op het natuurlijke spel van eigenbelangen. De tweede reden is epistemologisch. Een totaalvisie op de economie is principieel onmogelijk. Een alziende blik is uitgesloten. Elke bewuste en gewilde beheersing van het geheel is daarom onmogelijk. Waar men zo’n beheersing doorzet, is het rampzalig. De onzichtbare hand verbiedt elk politiek bestuur dat het economisch proces in zijn geheel wil sturen. Men verwerpt met andere woorden het idee van een planeconomie. Smith legt uitdrukkelijk de link tussen laissez faire en de onwetende soeverein. Foucault schrijft: “De economie is een atheïstische leer, een leer zonder God en zonder totaliteit. Ze toont dat een superieur gezichtspunt, een blik van de soeverein op de totaliteit van de staat die hij moet besturen niet alleen nutteloos, maar ook onmogelijk is.”[20]

De liberale kritiek wordt niet uitgeoefend namens de wijsheid of het recht, maar namens de economie. De instantie die noopt om de macht te beperken, is de markt. Foucault bestempelt de markt in die optiek merkwaardig als een plaats van waarheidspreken (véridiction). Op de markt komt een natuurlijke, een juiste prijs tot stand. De markt spreekt de waarheid met betrekking tot het rationele, juiste, nuttige, adequate bestuur. Preciezer, er doet zich een verschuiving voor. De markt lijkt nog teveel een plaats waar objectieve wetten gelden. De eigenlijke tegenspeler van de liberale bestuurskunst zijn de actoren van de burgerlijke maatschappij. Dit is een nieuw begrip. Foucault noemt de burgerlijke maatschappij een transactionele realiteit. Ze bevindt zich op het snijpunt van bestuurder en bestuurde. Hij laat zich inspireren door Adam Ferguson. In diens An Essay on the History of Civil society vertoont de burgerlijke maatschappij een aantal kenmerken. 1e Ze is een historische constante. Ferguson verwerpt het idee van een oorspronkelijke natuurtoestand, waarna de politieke maatschappij komt. De burgerlijke maatschappij is de permanente tegenspeler van het politieke bestuur. 2e In de burgerlijke maatschappij komt een spontane synthese van belangen tot stand. Het liberale subject is een belangensubject. Elkeen streeft naar het maximaliseren van zijn genot en het vermijden van pijn. Toch is de burgerlijke maatschappij geen (Hobbesiaanse) wereld van harteloze rivaliteit. Er is ook plaats voor spontane sympathie, voor ‘belangeloze belangen’. De mensen voelen mee met elkaar, ze helpen elkaar. Hun medeleven gaat uit naar concrete gemeenschappen: de familie, de buurt, het dorp of de stad, in een perifere beweging. De ‘mensheid’ daarentegen is voor de liberalen abstract. Daardoor staat de burgerlijke maatschappij op gespannen voet met de economie. Enerzijds schept ze ruimte voor de economie. Anderzijds wordt ze bedreigd door het naakte eigenbelang, het onbeperkte winststreven, de harde concurrentie. 3e De burgerlijke maatschappij is een permanente matrix voor de politieke macht. Op dit niveau ontstaan reeds verhoudingen van onderschikking. Arbeidsdelingen leiden tot spontane machtsverhoudingen. De gehoorzaamheid is gebaseerd op een soort natuurlijke, vrijwillige instemming. 4e De burgerlijke maatschappij is -met een anachronisme- de motor van de geschiedenis. De spanning tussen eigenbelang en spontane cohesie is de bron van maatschappelijke verandering.

De burgermaatschappij -de civil society bij Ferguson, de natie bij Smith, later spreekt men van het sociale- fungeert als permanente tegenspeler van de macht: haar uitdager, haar concurrent en haar medespeler. Besturen is handelen, een steeds opnieuw zoeken van evenwicht tussen de staat en de burgerlijke maatschappij. Het rationele bestuur erkent de vrijheid van de actoren (individuen, belangengroepen) in de burgerlijke maatschappij.

Tot zover het kritisch potentieel van de liberale onderneming. Het liberalisme heeft echter volgens Foucault geen andere bestuursvorm voor ogen. Liberalen willen (kwantitatief) minder bestuur, maar ze komen niet toe aan (kwalitatief) anders besturen. ‘Het recht om anders bestuurd te worden’: dat is net de invulling die Foucault geeft aan de kritische attitude, het ethos van verzet.

 

Voorbij het liberalisme

Terug naar Foucaults interpretatie van Kant. Het Kantiaanse denken actualiseren en radicaliseren betekent de kritische attitude (terug) laten primeren op de kritische onderneming. Die interesse verklaart Foucaults leesstrategie. In Qu’est-ce que Les Lumières? haakt hij in op Kant met Charles Baudelaire. ‘Vous n’avez pas le droit de mépriser le présent’: dat gebeurt in de esthetische moderniteit. De kritische attitude wordt gerealiseerd als grenshouding (attitude limite) en experimentele houding (attitude expérimentale). Il faut être aux frontières.’ De Kantiaanse onderneming denken binnen vooropgestelde grenzen. De kritische attitude is transgressie: denken op en voorbij de grens.

Ik vertaal dit inzicht naar de interesse voor het (neo)liberalisme. Foucault heeft zijn liberalisme-onderzoek niet voortgezet. Hij geeft slechts één jaar college, hij publiceert niet, hij doet verder niets daarmee. Het thema van zijn colleges verschuift de volgende jaren naar het waarheidspreken. Hij onderzoekt de waarheidsrituelen die gepaard gaan met de machtsuitoefening: de manier waarop elk politiek bestuur (‘hegemonie’) een ‘alèthurgie’ (een neologisme) nodig heeft. Foucault focust verder op het waarheidspreken als vorm van verzet: de moed tot waarheid. Hij ziet de parrèsiastès als tegenspeler van het politieke bestuur: de burger in de Griekse polis, de raadgever tegenover de vorst in het hellenisme. Hij besteedt veel aandacht aan de cynische parrèsia. Hier vindt hij een radicale kritiek op de macht, die direct verbonden is met een radicale levensstijl. Logos wordt gelinkt aan bios. Waarheidspreken onderstelt waarachtig leven: wat reeds het geval was bij Socrates, vindt Foucault terug in een uitvergrote vorm bij de cynici. Hij bestudeert, en was van plan de komende tijd verder uit te diepen, de nawerking van de parrèsia in de kritische traditie: als grenshouding en experimentele houding. Hij vindt de kritische attitude vandaag niet in het liberalisme, maar in het ethos van de nieuwe verzetsbewegingen.

Foucault onderscheidt drie types van verzet: tegen etnische, sociale en religieuze overheersing (domination), tegen uitbuiting (exploitation) en tegen onderwerping-subjectivering (assujettissement). Dat laatste type betreft het verzet ‘tegen al wat het individu bindt aan zichzelf en daardoor zijn onderwerping aan anderen verzekert.’[21] Die drie types zijn in de werkelijkheid nooit zuiver en geïsoleerd. Toch is er volgens Foucault meestal één type overwegend. In feodale maatschappijen domineerde de strijd tegen overheersing. In de negentiende eeuw stond de strijd tegen uitbuiting op de voorgrond. De bewegingen van de vijftiende en de zestiende eeuw die hun belangrijkste uitdrukking vonden in de Reformatie, wijzen op een crisis van de Westerse subjectiviteit. Die laatste contre-conduites verzetten zich tegen het pastorale bestuur dat erop gericht is vorm te geven aan subjectiviteit (cfr. supra).

Foucault actualiseert dit inzicht. De strijd tegen overheersing en uitbuiting zijn niet verdwenen. Toch lijkt het verzet tegen onderwerping-subjectivering vandaag belangrijkst. Dit verzet (désassujettissement) neemt specifieke vormen aan. 1e Het gaat om vormen van ‘transversale’ strijd. Het verzet beperkt zich niet tot één land of regio. Het richt zich niet louter tegen een bepaalde regering of tegen bepaalde politieke of sociale beslissingen. 2e Het hedendaagse verzet viseert de machtseffecten als dusdanig. Men bekritiseert bijvoorbeeld niet zozeer het winstbejag van de medische sector, maar vooral zijn ongecontroleerde macht over onze gezondheid, over ons leven en onze dood. 3e Het gaat om vormen van directe strijd. Men focust op de meest nabije machtsvormen, die zichtbaar en voelbaar inwerken op individuen en groepen. Men zoekt niet naar het vijandelijke hoofdkwartier, maar wijst naar de onmiddellijke vijand. Men verwacht ook geen oplossing in een utopische toekomst. 4e De actuele verzetsbewegingen problematiseren het statuut van het individu. “Alle actuele strijdvormen cirkelen uiteindelijk rond dezelfde vraag: wie zijn wij?”[22] Enerzijds bevestigen ze het recht op verschil. Ze waarderen al wat individuen echt individualiseert. Anderzijds bekritiseren ze wat mensen isoleert en opzet tegen elkaar. Ze bestrijden al wat het sociale weefsel aantast, het individu terugplooit op zichzelf en vastpint op zijn vaste identiteit. 5e Men verzet zich tegen machtseffecten die verbonden zijn met weten: zowel tegen de privileges van het weten als tegen geheimhouding en leugen. Dit verzet heeft niets te maken met sciëntisme, scepticisme of relativisme. Het gaat veeleer om een problematisering van het waarheidsregime. “Wat in vraag gesteld wordt, is de manier waarop het weten circuleert en functioneert, zijn relaties tot de macht. Kortom, het regime van het weten.”[23]

De actuele strijdvormen focussen op de vraag naar wie wij zijn. Ze bekritiseren de wijze waarop de macht ons gedrag bestuurt, ons spreken beheerst, onze identiteit definieert en controleert. Het verzet is gericht tegen een bepaalde bestuursvorm. Dit type van verzet, en niet het (neo)liberalisme, vindt Foucault ten gronde interessant. De ‘specifieke intellectueel’, die hij wil zijn, vindt hier zijn gesprekspartner.

 

De productie van neoliberale subjectiviteit

Heeft Foucault de (neo)liberalismeproblematiek niet te vlug opgegeven? Zijn analyse van het verzet kan inspireren tot een verdere analyse van de huidige bestuursvorm. Als het verzet thans cirkelt om désassujetissment, welke is de daaraan beantwoordende onderwerping-assujettissement? Foucault had zijn aanzet tot een analyse van het neoliberale bestuur als specifieke onderwerping-subjectivering in dat spoor kunnen verdiepen.

Om mijn stelling hard te maken start ik bij het constructivisme van de Duitse Ordoliberalen[24]. Waarover gaat het? Na de Tweede Wereldoorlog moet de Duitse staat weer opgebouwd worden. De markt fungeert daarbij als constructief beginsel. Het is de economie die de staat legitimeert. De Bondsrepubliek wordt gebouwd vanuit de economie. De economische groei produceert politieke consensus. Dit is volgens Foucault de kern van het Wirtschaftswunder. Hij wijst op een eerste verschil met het klassieke liberalisme. In de achttiende eeuw wilde men de bestaande, historisch gegroeide staatsmacht, gebaseerd op de principes van de staatsraison, beperken ten gunste van de markt. In het naoorlogse Duitsland is er echter geen staat. De markt wordt het constituerend beginsel van de politiek.

Een tweede verschil is het antinaturalisme. Voor de klassieke liberalen is de markt een natuurlijk domein dat voorafgaat aan de politiek. Rüstow noemt ze ‘vulgair-liberalen’. De Duitse neoliberalen beschouwen de markt immers als een constructie. De vrije concurrentie is geen natuurgegeven. Ze onderstelt bepaalde voorwaarden die actief ingesteld worden. De overheid moet zelf geen ondernemer willen zijn, maar het formele kader, de randvoorwaarden voor de markt creëren. Ze moet het raamwerk instellen, de spelregels van het spel vastleggen en bewaken[25]. De Duitse neoliberalen kiezen bijgevolg niet voor minder staat (het klassieke laissez faire), maar voor een andere staat. Zij willen een krachtige, alerte overheid. Kleine en middelgrote ondernemingen zijn slechts levensvatbaar dankzij politieke interventie.

De politieke overheid heeft in hun optiek een dubbele taak. Vooreerst is ze verantwoordelijk voor het juridische kader dat de vrije markt garandeert. De rechtsstaat (law and order) creëert de randvoorwaarden voor de ondernemingen, produceert een ‘vrijheidsruimte’. De overheid bepaalt de spelregels voor het vrije initiatief en de concurrentie (zoals een verkeersreglement doet). Ze gaat bijvoorbeeld kartels en monopolievorming tegen. Verder moet de overheid een samenlevingspolitiek voeren. Men spreekt van een ‘sociale markteconomie’ of een ‘Gesellschafspolitik’. De politiek moet zowel het vrije initiatief stimuleren als de scherpe kanten van de concurrentie afronden: besturen enerzijds omwille van de markt, anderzijds tegen de markt in. Ze moet ingrijpen op de ‘soziale Umwelt’: het gezinsleven stimuleren, een woonbeleid voeren (huurwetgeving, de aankoop van een eigen huis faciliteren), een gezondheidspolitiek (de hygiëne promoten), degelijk en betaalbaar onderwijs organiseren. Rüstow noemt dat Vitalpolitik: de leefwereld intensifiëren. Het ideaal is een warme samenleving, niet de kille wereld van het naakte eigenbelang en de harde concurrentie: ‘kwaliteit primeert op kwantiteit’. Men wil ook de proletarisering van de arbeiders tegengaan. De overheid moet ‘een niet-uiteenvallende gemeenschap waarborgen’. Alleszins is een krachtige overheid nodig, dus progressieve belastingen, erfenisrechten.

Ik houd die constructivistische lijn aan voor de analyse van het Amerikaanse, inderdaad dominante neoliberalisme. De Amerikanen definiëren zichzelf in lijn met het klassieke liberalisme. Zij pleiten voor minder staat (minimal State, de staat moet ‘ontvet worden’). Hun motto luidt: deregulering, privatisering, flexibilisering en liberalisering. De overheid moet zich opstellen als een manager ten opzichte van individuen, die ze behandelt als ondernemers van humaan kapitaal. Maar die individuen zijn geen geboren ondernemers. Zij worden tot ondernemers gemaakt[26]. Blijkbaar is Foucault zich bewust van een lacune in zijn analyse. In zijn nota’s bij het college van 21 maart schrijft hij: “Maar betekent dit dat we te maken hebben met subjecten in de zin van natuurlijke personen?”[27] Hij geeft zelf een aanzet waar hij wijst op het belang van gedragstherapieën in het neoliberale bestuur. De homo oeconomicus is volgens Becker elk subject dat ‘de werkelijkheid accepteert’. Rationeel gedrag is voor hem gedrag dat systematisch reageert op veranderingen in de omgeving. Hij definieert de economie (ruim) als de wetenschap die de systematiciteit bestudeert van reacties op omgevingsfactoren en veranderingen daarin.

De neoliberale benadering van de homo oeconomicus laat toe het belang van de gedragstherapieën te begrijpen. Geïnspireerd door het behaviorisme maakt men abstractie van de betekenis van handelingen. Een bepaalde configuratie van stimuli lokt reacties uit waarvan men de systematiciteit kan opsporen. Door prikkels te manipuleren en bepaalde reacties te belonen (‘bekrachtigingsprogramma’s’) kan men bestaande gedragingen versterken of nieuwe, wenselijke gedragspatronen tot stand brengen. Dergelijke gedragstechnieken en de psychologie waarop ze gebaseerd zijn, laten zich integreren in de ruime definitie van de homo oeconomicus[28]. Meer algemeen is er een belangrijk verschil met de klassieke opvatting van de homo oeconomicus. Hij stond (in principe) buiten het overheidsbestuur. De neoliberale homo oeconomicus echter is bij uitstek een bestuurbaar individu. Hij verschijnt als het correlaat van een bestuursvorm die ingrijpt in de omgeving, dat wil zeggen omgevingsvariabelen systematisch wijzigt.

Tot dat inzicht was Foucault, althans principieel, gekomen. Gouvernementalité is een vorm van conduire les conduites. Het besturen is erop gericht dat de onderdanen zichzelf besturen (se conduire). Assujettissement is zowel onderwerping als subjectvorming. Foucault poneert die stelling, maar hij bestudeert niet hoe dat concreet gebeurt in het neoliberalisme[29]. Via welke strategieën worden individuen gevormd tot zelfondernemers? Welke is daarin de rol van de staat? De staat hoeft die rol niet zelf te vervullen, hij kan ze uitbesteden aan semipublieke en private actoren (onderwijs, permanente vorming, hulpverlening). Wellicht moeten we dan ook te rade gaan bij marxistische begrippen als ideologie (Gramsci), ideologische staatsapparaten en interpellatie tot subject (Althusser, Poulantzas). Foucaults afkeer voor die begrippen lijkt mij dan ook ten onrechte.

 

 

 

 

[1] Foucault M., Naissance de la biopolitique. Cours au Collège de France 1978-1979, Paris, Gallimard, 2004. Ik citeer de Nederlandse vertaling: De geboorte van de biopolitiek, Amsterdam, Boom, 2013.

[2] Foucault M., De geboorte van de biopolitiek, p.254.

[3] Foucault M., De geboorte van de biopolitiek, p.332.

[4] Ik verkies de term problematisering boven reflectie. Foucault thematiseert het begrip ‘problématisation’ met betrekking tot de ethiek in L’usage des plaisirs.

[5] Gilles Deleuze daarentegen laat de controlemaatschappij historisch volgen op de disciplinaire maatschappij. (Post-scriptum aux sociétés de controle, in Pourparlers, Paris, Minuit, 1990.)

[6]  Steuart J., An Inquiry into the Principles of Political Economy (1770), citaat in Hirschmann O., Les passions et les intérets, Paris, PUF, 1980, p.79.

[7] Piketty Th., Le capital au XXIe siècle, Paris, Seuil, 2013.

[8] Lazzarato M., La fabrique de l’homme endetté. Essai sur la condition néolibérale, Editions d’Amsterdam, Paris, 2011; Wacqant L., Straf de armen, Berchem, EPO, 2010.

[9] Klein N., De Shockdoctrine. De opkomst van het rampenkapitalisme, Amsterdam, De Geus, 2009. De repressieve aard van het neoliberalisme werd duidelijk bijvoorbeeld in de aanval van Tatcher tegen de vakbonden, en meer algemeen het aanhoudende neoliberale offensief tegen het georganiseerde middenveld. Foucaults blinde vlek is des te opmerkelijker omdat hij juist het belang van de burgerlijke maatschappij (civil society) in het klassieke liberalisme belicht.

[10] Audier S., Penser le ‘néolibéralisme’. Le moment néolibéral, Foucault et la crise du socialisme, Paris, Le Bord de l’Eau, 2015, p.462.

[11] Ayn Rand fundeert haar harde economisch liberalisme (Atlas Shrugged) op een moreel egoïsme, gedacht als een esthetisch heroïsme (The Fountainhead).

[12] Men citeert vaak de uitspraak: ‘There is no society’, maar Tatcher voegt daaraan toe: ‘There are individuals (men and women) and families.’ (mijn cursivering)

[13] Audier S., Néo-libéralisme(s). Une archéologie intellectuelle, Paris, Grasset, 2012.

[14] In die zin was de islamitische revolutie een interessant gebeuren. Foucault had het vermoeden dat de islam als politieke beweging toekomst zou maken, in Iran en wellicht daarbuiten. De revolutie was bezield werd door een ‘spiritualiteit’.

[15] In de lijn van Marcuse kan men die verruiming bekritiseren in termen van ééndimensionaliteit, dat wil zeggen als een verenging van integrale of een verminking van authentieke menselijkheid. Dat is echter niet Foucaults interesse. Hij verzet zich tegen analyses in termen van massamaatschappij, consumptiemaatschappij, spektakelmaatschappij, maatschappij van snelheid en schijn. Hij vindt dat dergelijke analyses de pointe van het neoliberalisme niet capteren. Ze zijn niet bij de tijd, anachronistisch, en daarom niet interessant. (De geboorte van de biopolitiek , p.196.)

[16] Foucault M., De geboorte van de biopolitiek, p.327.

[17] Foucault M., Qu’est-ce que la critique suivi de La culture de soi, Paris, Vrin, 2015. Foucault herneemt het thema verschillende keren: in oktober 1979 in zijn Tanner Lectures aan de universiteit van Stanford, in zijn colleges Le gouvernement de soi et les autres van 1982-1983 en in Qu’est-que les Lumières? uit 1984.

[18] Foucault M., L’herméneutique du sujet. Cours au College de France 1981-1982, Paris, Gallimard, 2001; Les aveux de la chair, Paris, Gallimard, 2018.

[19] Foucault M., Qu’est-ce que la critique, p.58.

[20] Foucault M., De geboorte van de biopolitiek, p.286.

[21] Foucault M., Le sujet et le pouvoir, in Dits et écrits, IV, Parijs, Gallimard, 2004, p.227.

[22] Foucault M., Le sujet et le pouvoir, p.226-227.

[23] Foucault M., Le sujet et le pouvoir, p.227.

[24] Als men tot de jaren 1960 spreekt over neoliberalisme, dan bedoelt men deze groep (en soms het daarop vooruit lopende Lippmann-colloqium van 1938. Zij waren op zoek naar een alternatief voor harde vormen van dirigisme (fascisme en communisme) en voor zachte vormen van planeconomie (Keynes, de welvaartstaat).

[25] Foucault beklemtoont in deze context de invloed van Kant en Husserl op de Duitse neoliberalen.

[26] Pierre Dardot en Christian Laval maken het onderscheid tussen ideologie, dat wil zeggen de wijze waarop het neoliberalisme zichzelf representeert en legitimeert, en rationaliteit, dat wil zeggen de neoliberale bestuursvorm. (Dardot P. en Laval Ch., La nouvelle raison du monde. Essai sur la société néolibérale, Paris, La Découverte, 2009.)

[27] Foucault M., De geboorte van de biopolitiek, p.337.

[28] Foucault verwijst naar Castel F., Castel R. en Lovell A., La société psychiatrique avancée. Le modèle américain, Paris, Grasset, 1979. De auteurs staan heel kritisch tegenover behavior modification. Zij wijzen op de toenemende macht van ‘les psy.’ Hun zogenaamd ‘zachte interventies’ zijn niet gebaseerd op dwang en geweld. Ze zijn soepel inzetbaar, gericht op ‘persoonlijke groei’, maar niettemin gebaseerd op asymmetrische machts- en kennisverhoudingen.

[29] cfr. de nota’s bij het college van 21 maart: “Geen uniformerende, gelijkmakende, hiërarchiserende individualisering, maar een gerichtheid op de omgeving die ruimte laat voor toevalligheden en transversale verschijnselen.” (De geboorte van de biopolitiek, p.337.) Zie verder: Taylan F., Gouverner les hommes par le milieu, in H. Oulc’Hen, Usages de Foucault, Paris, PUF, p.159-173; Laval Ch., Foucault, Bourdieu et la question néolibérale, Paris, La Découverte, 2018.