Dankbaar en aandachtig

Ger Groot
Henk Vandaele

Ger Groot,, Dankbaar en Aandachtig. In gesprek met Samuel IJsseling, Zoetermeer, Klement/Pelckmans, 147 p., € 18,95 ISBN 978 90 289 7556 9

Soms zijn er dagen waarop een boek je dag redt. Het boekje Dankbaar en Aandachtig. In gesprek met Samuel IJsseling, verschenen bij Klement/Pelckmans, is er zo eentje. Op een dag waarop ik noodgedwongen ziek thuis zat en me afvroeg waarmee ik de dag kon vullen, viel het als recensie-exemplaar in de bus. Ik bladerde in het boekje maar hield niet op tot ik het uit had. Het boekje is één meeslepende neerslag van een reeks gesprekken die Ger Groot voert met Samuel IJsseling. Die gesprekken staan gebundeld in een aantal chronologische hoofdstukken, die IJsselings denkevolutie en levensloop tot thema hebben: IJsselings jeugd, zijn eerste denkperiode als Augustijn, zijn ingrijpende studietijd te Rome en vooral Parijs, zijn loopbaan te Leuven, zijn geleidelijke evolutie van het monotheïsme naar het polytheïsme en zijn vele contacten met een hele reeks filosofen uit de tweede helft van de vorige eeuw, zoals Heidegger en  Derrida (om er maar twee te noemen). IJsseling stelt dat hij er steeds op stond om zijn teksten helder en duidelijk te formuleren. Hij wou ook de niet-academicus tot zijn denken toegang geven en ook dit boek bezit deze bijzondere kwaliteit.

IJsselings denkevolutie is misschien als volgt te schetsen. Als jong Augustijn vertrok hij vanuit het klassieke idee van die ene waarheid, waarbij de mens als een subject centraal staat, om doorheen een aantal denkcrisissen te zoeken naar een soort denken waarbij de waarheid niet één is en de mens uit het centrum verdwenen is. Een beslissend moment was IJsselings ontmoeting met het Franse structuralisme. In 1967 trekt hij naar het stormachtige Parijs om er met eigen ogen  te zien wat daar de filosofie beweegt. Terzelfdertijd had hij het plan, om er vanuit zijn studie van Heidegger en Gadamer een boek over de hermeneutiek te schrijven. Op dat moment stelt IJsseling, dacht ik “nog altijd in de lijn van de existentiële fenomenologie en van de hermeneutiek van Gadamer.” (46) Een verrassende ontmoeting met de Franse filosofie zorgden dat het boek er niet kwam. “Door die nieuwe Franse inzichten werd ik totaal overrompeld.” (46) Ontmoetingen met onder andere Barthes, Beaufret, Lévi-Strauss, Kristeva, Lacan, Ricoeur, Derrida,… kortom de fine fleur van de toenmalige Franse filosofie, deden IJsselings idee van de ene waarheid en de mens als subject wankelen.

Parijs laat IJsseling niet meer los. Zijn teksten na de Parijse periode kunnen we begrijpen als pogingen om, vanuit zijn Heideggeriaanse achtergrond, de structuralistische wending, weg van die ene waarheid en weg van het subject, ten volle te begrijpen. Als de waarheid niet één is, wat is ze dan? In het vijfde hoofdstuk Retoriek en Filosofie komt het boek vanuit deze vraag tot een hoogtepunt. Uiteindelijk raakt deze vraag de filosofie zelf. Wat is dat dan, de filosofie? Als de waarheid verbrokkeld is, rest ons dan enkel de retoriek? “In plaats van zichzelf een rad voor ogen te draaien met de illusie eindelijk het terrein van de zuivere waarheid gevonden te hebben, kan ze zich beter verzoenen met haar eigen werkelijkheid” (82). De filosofie moet de onmogelijkheid van die ene waarheid een plaats geven, aldus IJsseling. Ze moet de impact van de afwezigheid van die ene of absolute waarheid begrijpen. In elk geval betekent dit dat het klassieke waarheidsbegrip alsof ons denken een spiegel zou zijn van de werkelijkheid (in de klassieke formule adaequatio intellectus et rei) niet meer houdbaar is. De filosofie moet de durf hebben om te vertrekken vanuit het idee dat de waarheid niet absoluut is. Op een bepaald moment stelt IJsseling het scherp: “Zuiverheid is de meest problematische notie die ik ken”. (90)

“En toch” zo stelt IJsseling, “is de filosofie daar steeds weer op uit.” (90) Boeiend is hoe Ger Groot nu IJsseling het vuur aan de schenen legt. Groot merkt op dat IJsselings aanspraak op het niet bestaan van die éne waarheid, dan toch ook aanspraak maakt op… waarheid. Op dit moment merk je hoe IJsseling weifelt.  “Ja… ik begrijp wat je bedoelt. Er zit een zekere dubbelheid in, waaraan we niet ontkomen. Die vind je ook terug bij Derrida, in zijn beroemde uitspraak: Il faut la vérité. Dat betekent twee dingen tegelijkertijd. Aan de ene kant: we missen de waarheid; maar ook: er moet waarheid zijn, we kunnen niet zonder haar” (87). Je krijgt de indruk dat IJsseling dan toch opnieuw lijkt te zoeken naar één of ander synthetisch begrip dat alsnog de verbrokkeling in één waarheid zou vatten. Blijft er dan toch een verlangen naar één of andere vorm van monotheïsme hangen? Of is het eerder de vraagstelling en de redactie van Groot die deze indruk wekt? Verwijzend naar Derrida wijst Groot erop hoe het er blijkbaar toch op aan komt om het overeenkomstige te zien in het verschillende (107). Toch lijkt IJsseling de boot wat af te houden. “ ‘Ja’, zegt IJsseling, ‘aan de voorwaarde van een zekere coherentie ontkomen we niet. Aan een volstrekt onsamenhangende chaos valt geen betekenis te verlenen. Maar je rekt die voorwaarde te ver op wanneer je haar tot een soort eenheidsplicht maakt […]’.“ (107)

Verwerpt IJsseling hiermee werkelijk een laatste monotheïstisch begrip van waarheid? Ik weet het niet. Het is markant hoe IJsseling na het nuanceren van de “eenheidsplicht”, het volgende stelt: “[Eenheid] kan dan ook twee gezichten hebben, zo begrijp ik. ‘Indifferentie en totale eenheid, dat is bijna hetzelfde’ […]. Dat kan bestaan in de onwrikbaarheid van de eenheidsleer die binnen zichzelf geen enkele congruentie toelaat. Maar het is niet minder catastrofaal wanneer alleen nog maar verschillen zijn en de chaos zich nergens articuleert rond stollingskernen van betekenis’.” (107) IJsselings zoektocht naar waarheid doet nadenken, maar vermijdt hij elke vorm van monotheïsme? De stelling: ‘Indifferentie en totale eenheid, dat is bijna hetzelfde’ en de wijze waarop hij dit verder expliciteert, doet me twijfelen. Indifferentie en totale eenheid, zijn deze bijna hetzelfde? Wanneer ik Fichtes wetenschapsleer van 1794 erbij haal, ‘dan zijn ze hetzelfde’! Is het niet eerder zo dat een absoluut eenheidsdenken, alsook een absoluut indiffirentiedenken, elk, in de grond een laatste absoluut of monotheïstisch begrip veronderstellen? Is er in de grond een verschil tussen totale eenheid en totale differentie? Voor Fichte zijn beide een vorm van dogmatisch denken. Op het eind poneren beide een laatste absoluut begrip, het ene de ‘absolute’ eenheid en het andere de ‘absolute’ differentie, waardoor beide metafysisch beschouwd gewoonweg hetzelfde zijn, met name ‘absoluut’ – en dus vanuit één begrip vertrekken en in die zin monotheïstisch zijn. Stellen dat beide ‘bijna’ hetzelfde zijn, doet me twijfelen of de betekenis van het monotheïsme (in Fichtes radicale zin van het woord) hier tot op het eind is doorgetrokken. Blijft IJsseling dan toch ergens in het monotheïsme hangen? Ik weet het niet, maar niet alleen de hierboven besproken passage doet me neigen om hier voorzichtig met ‘ja’ op te antwoorden. Wanneer IJsseling deze passage afsluit met te stellen dat alles teruggaat op “de idee van de éne God, wiens schepping dus ook wel gekenmerkt zal zijn door een diepe inwendige samenhang” (108)… Tja, dan is het opnieuw de vraag hoe we deze “diepe inwendige samenhang” moeten begrijpen: monotheïstisch of polytheïstisch? In elk geval geeft het boek te denken en spoort het ons aan om ons verder in IJsselings oeuvre te verdiepen – en ook daarom is dit boek een goed boek.

Henk VANDAELE (Kemmel – Kortrijk)