De dood is een filosoof: Hoe de val van een berg mij de zin van het leven liet inzien

Tobias Hürter
Roland Leune

De dood van een filosoof

Tobias Hürter, De dood is een filosoof. Hoe de val van een berg mij de zin van het leven liet inzien, uit het Duits vert. d. de Vries M., Amsterdam, Ambos/Anthos, 2014, ISBN 9789026327919, 18.99 €

Dit boek handelt over bijna-doodervaringen, een thema dat in de jaren zeventig plots erg actueel werd door de werken van R. Moody en E. Kübler-Ross. In hun kielzog hebben heel wat onderzoekers zich met dit onderwerp ingelaten zoals Kenneth Ring, M. Sabom, B. Greyson, M. Morse en P. Van Lommel.  In ons land heeft A. Opdebeeck er haar doctoraat aan gewijd onder de titel Bijna dood: leven met bijna-doodervaringen.

De eerste studies over dit onderwerp werden op veel scepsis onthaald. Verschillende factoren speelden hierbij een rol: vooreerst passen bijna-doodervaringen niet in het heersend wetenschappelijk paradigma dat de menselijke geest situeert in het brein en het beschouwt als het product van hersenprocessen. Het dominante verhaal luidt dat dit soort ervaringen hallucinaties zijn van het stervend brein en dus niet waar kunnen zijn. Ervaringen zijn in deze gedachtegang louter subjectief en lenen zich dus niet tot objectief wetenschappelijk onderzoek. Het uitgangspunt is dat waarheid algemeen verifieerbaar moet zijn; bijzondere ervaringen die niet door iedereen kunnen worden gedeeld, kunnen bijgevolg niet de rang van waarheid bezitten; de waarheid moet in principe door iedereen kunnen worden ingezien. Een tweede reden is de invloed van de gevestigde religies: bijna-doodervaringen passen niet in de bestaande dogma's over God en het voortbestaan na de dood – een tragikomische situatie eigenlijk omdat die ervaringen juist heel wat elementen bevatten die verwijzen naar een liefdevolle Aanwezigheid en redenen geven tot hoop. De derde reden is het wantrouwen tegenover alles wat zweemt naar esoterie en spiritisme. Mensen willen zich niet langer laten beetnemen door allerlei Grote Verhalen en zich niet gelijk wat op de mouw laten spelden. Verhalen over licht aan het eind van een tunnel en contacten met overleden dierbaren wekken argwaan omdat ze wishful thinking zouden zijn. Bovendien is de dood verbannen uit het openbare leven. De dood is een taboe. We zijn het verleerd om met de dood om te gaan en schuwen het contact met alles wat van dichtbij of veraf met de dood te maken heeft. Daarnaast zijn mensen bang om niet kritisch genoeg te zijn en voor naïef te worden versleten. Vermoedelijk weerhouden al die redenen heel wat mensen ervan om dat onderwerp ter sprake te brengen.

Tobias Hürter slaat resoluut een andere weg in: hij wil met zijn ervaring naar buiten treden en haar betekenis in het licht houden van de heersende opvattingen over de verhouding tussen geest en lichaam. Tobias Hürter, auteur van het boek De dood is een filosoof. Hoe een val van een berg mij de zin van het leven liet inzien, doet in zijn essay verslag van zijn ervaring toen hij tijdens een bergwandeling in het gezelschap van vrienden de diepte instortte en op een plateau terechtkwam vanwaar hij met een helikopter zwaargewond naar het ziekenhuis werd overgebracht. Anders dan wat in de meeste verslagen over bijna-doodervaringen gebeurt, maakt de auteur geen gewag van enige buitenlichamelijke ervaring; voor hem geen licht aan het eind van een tunnel maar de bewuste beleving van de nabijheid van de dood en het volle besef wat het betekent sterfelijk te zijn. Angst voelde hij niet, naar zijn zeggen omdat het allemaal zo snel ging. Hij zag zijn leven vanuit vogelperspectief, afgebakend, als één geheel voor zich, zonder er deel aan te hebben. Zijn ervaring confronteerde hem met wat hij gaandeweg als de paradox van de dood is gaan beschouwen: aan de ene kant onontkoombaar en vanzelfsprekend, aan de andere kant volstrekt onbegrijpelijk en onvoorstelbaar. In zijn essay dat hij zelf als “een essay, hardop denkend in schriftvorm” betitelt, kant hij zich vierkant tegen de traditie van het dualisme in de zin van Plato en Descartes en werpt hij zich op als een pleitbezorger van het fysicalisme. Volgens de auteur is de ziel niet iets immaterieels maar pure fysiologie. Psychische processen zijn altijd ook lichamelijke processen, vandaar zijn sympathie voor Simmias uit de Phaedo die van oordeel is dat de ziel zich tot het lichaam verhoudt zoals harmonie zich verhoudt tot een harp. Zoals die harmonie verstoord wordt als het instrument stuk is, zo is ook de ziel afhankelijk van het lichaam en dus allesbehalve onkwetsbaar. Als het lichaam uiteenvalt, valt ook zij uiteen. Een ziel zonder lichaam is volgens Hürter even abstract als een getal. Een ziel zonder lichaam leeft niet meer want zij ervaart en begrijpt niets meer. De opvatting dat het lichaam een kerker zou zijn voor de ziel verwerpt hij zonder meer, integendeel zelfs, de nabijheid van de dood heeft hem het besef bijgebracht wat het betekent een lichamelijk wezen te zijn. Volgens de auteur zijn lichaam en geest zonder elkaar niet denkbaar; we denken niet alleen met onze hersenen, maar met het geheel van ons hoofd en lijf. We zitten niet in ons brein opgesloten, het brein is er integendeel op gebouwd om ‘in de wereld’ te zijn in de betekenis die Heidegger hieraan geeft. De mens is geen etherische ziel binnen een machine; elke verandering in het lichaam leidt tot een verandering in de ziel.

De dood stelde de auteur tevens voor het raadsel van de identiteit. Wat maakt dat ik ben zoals ik ben? Mijn geheugen is het niet, mijn lichaam niet (want dat verandert continu), een immateriële ziel is het evenmin. Neemt de mens zijn lichaam dan mee naar het leven na de dood? Of laat hij het juist achter? Christendom enerzijds, boeddhisme en hindoeïsme anderzijds, staan hier tegenover elkaar. En wat dan met de onsterfelijkheid? Misschien is het gewoon waar wat de religies beloven en komen zij tegemoet aan een diepmenselijke behoefte; misschien komt het verlangen naar onsterfelijkheid wel voort uit de overlevingsdrang of uit het feit dat de mens zich geen voorstelling kan vormen van de dood. Zelfs de wetenschap houdt rekening met het verlangen naar onsterfelijkheid, vandaar kloontechnieken en technieken om het lichaam in te vriezen met de bedoeling het weer tot leven te wekken in een verre toekomst. Onsterfelijkheid vindt de auteur geen goede zaak; ze zou dat slechts zijn als we in dat eeuwig leven ook gelukkig zouden zijn en gespaard zouden blijven van alle leed, anders is ze slechts een bron van verveling. Op dat punt sluit hij zich aan bij de filosofen Johnston en Leslie die van oordeel zijn dat leven na de dood niet alleen een kwestie is van lichamelijke continuïteit maar van moraal. Overleven na de dood is afhankelijk van de mate waarin een mens zich identificeert met de waarden en belangen van toekomstige mensen, zoals een moeder na haar dood voortleeft in haar kind. Wat telt is niet roem, maar echte deemoed in de omgang met anderen en jezelf. Er bestaat geen kant-en-klaar recept voor een goed leven, maar er zijn wel criteria: een mens heeft goed geleefd als hij in het aangezicht van de dood geen spijt heeft van zijn leven. Wat nog van belang is op het moment dat de mens zijn dood onder ogen ziet, dat is pas echt belangrijk. Hürter eindigt met de overweging dat de dood de ultieme deadline is die prikkelt tot actie. De dood heeft hem het leven doen ervaren als een geschenk waarvoor hij nog altijd dankbaar is.

Het is de verdienste van de auteur dat hij de aandacht vestigt op de waarde van het lichaam die in de filosofie dikwijls veronachtzaamd werd. De dood heeft hem geleerd het lichaam te waarderen. De vraag rijst hierbij: doet de mens dat dan al niet?  Waardeert hij zijn lichaam niet in een tijd die  gekenmerkt wordt door een ware gezondheidsrage en door de obsessie met wellness, ideaal lichaamsgewicht en perfect gestroomlijnde vormen? Staat het lichaam niet meer dan ooit centraal in ons denken en voelen? Het antwoord is ongetwijfeld ja, maar er is een belangrijke nuance: de waardering voor het lichaam staat niet gelijk met de drang om er voortdurend mee bezig te zijn. Wie zich goed in zijn vel voelt ervaart niet de behoefte om het te controleren en te beheersen, hij heeft geen nood aan kicks die het overprikkelen en verdoven tegelijkertijd. Misschien zijn we zelfs de voeling met het lichaam aan het verliezen, vandaar misschien die drang om het te verwennen, enerzijds, het af te peigeren anderzijds. We verabsoluteren het lichaam en zijn daarom bang het te verliezen in de dood. De auteur draagt evenwel de belangrijke boodschap uit dat we de dood niet hoeven te vrezen. Sterven is geen passief uitdoven maar een positief gebeuren; het is een moment van geconcentreerde aandacht waarbij het de stervende in een flits duidelijk wordt wat in het leven belangrijk is en wat niet; sterven stelt de mens voor beslissende keuzes; plots beseft hij dat het leven een opgave is en dat hij zich te concentreren heeft op wat er in het leven echt toe doet in plaats van zich in futiliteiten te verliezen. Maar hier gaat de auteur wat kort door de bocht: hij gelooft niet in onsterfelijkheid maar sluit zich niettemin aan bij de positie van Johnston en Leslie dat wie in waarden gelooft, meteen gelooft in het voortbestaan na de dood. In een wereld zonder waarden ontbreekt elk argument voor een leven na de dood. Als het lichaam sterft, leeft de mens verder in waarden die zijn bestaan overstijgen. Hoe stelt hij zich dit evenwel voor? Impliceert die aanname niet het geloof in een eeuwig voortbestaan van een ziel, los van het lichaam? Vervalt de auteur dan toch in het dualisme dat hij tracht te ontwijken? Een vraag die ongetwijfeld nadere exploratie verdient.

Het boek kant zich tegen het sciëntisme dat zonder meer aanneemt dat alles eindigt met de dood, mijn inziens terecht. In feite is het sciëntisme een vorm van wensdenken. Maakt de aanhanger van dit wereldbeeld het zich immers niet al te gemakkelijk door de verhalen van stervenden af te doen als subjectieve verzinsels zonder betekenis? Door voetstoots aan te nemen dat alles wat niet met het verstand te bevatten is, niet bestaat, dreigt de scepticus te vervallen in pseudoscepticisme. Scepsis is terecht en noodzakelijk maar alleen op voorwaarde dat de scepticus ook zijn eigen positie kritisch blijft onderzoeken. Uiteindelijk ervaart ieder mens dat alles wat waardevol is in zijn leven, zijn bevattingsvermogen te boven gaat. Het afdoen als pure projectie is een wensdroom, gekoesterd door degenen die niet bereid zijn om de opgaven waarvoor het leven hen stelt serieus te nemen.

Roland LEUNE (Denderleeuw)