De grondvraag in de filosofie. Klassieke citaten

Rudolf Boehm

Klassieke citaten samengesteld door Rudolf Boehm, in samenwerking met Guy Quintelier en Henk Vandaele

 

CITAAT 1

Plato [Socrates spreekt:] “Maar op zekere dag hoorde ik iemand voorlezen uit een boek  ̶  van Anaxagoras, naar hij beweerde  ̶  waarin gezegd werd dat het de Geest is die alles ordent en die de oorzaak is van alles. Dat was waarlijk een oorzaak naar mijn zin, en ik vond het in zeker opzicht een gelukkig idee om van de Geest de oorzaak van alles te maken. Ik dacht: als dit zo is, moet de Geest, die immers ordent, ook àlles ordenen en elk ding op de best mogelijke wijze schikken. Wil men dus de oorzaak vinden waarom elk bepaald ding ontstaat of vergaat of is, dan dient men <slechts> uit te maken welk bestaan, welke activiteit of passsiviteit voor dat ding de beste is. Op grond van dat argument dient de mens dan ook maar één ding te onderzoeken, zowel in verband met zichzelf als met het overige: nl. wat is het beste en volmaakste? Maar diezelfde mens moet onvermijdelijk ook het slechtste kennen: want beide zijn voorwerp van één en dezelfde wetenschap. Die overpeinzingen vervulden me met blijdschap: ik stelde me voor in Anaxagoras een leermeester naar mijn hart ontdekt te hebben, die me betreffende de wezens de oorzaak zou kunnen leren. […] Helaas, mijn beste! Uit mijn heerlijk-hoge verwachtingen stortte ik neer. Naarmate ik vorderde met mijn lectuur, zag ik dat de man helemaal geen beroep deed op de Geest, dat hij aan het verstand helemaal geen oorzakelijkheid toeschreef bij het ordenen van de dingen, maar dat hij als oorzaak aanvoerde: lucht, ether, water en veel andere ongerijmdheden meer! Zijn geval, docht me, komt sterk overeen met dat van iemand die zou zeggen: “Alles wat Socrates doet, doet hij dank zij zijn verstand” en die vervolgens, als hij de oorzaken gaat noemen van elk mijner daden, zou beginnen met te verklaren: “Als hij nu hier zit, dan is het omdat zijn lichaam samengesteld is uit beenderen en pezen: terwijl de beenderen hard zijn, door gewrichten van elkaar gescheiden, omsluiten  de  pezen   ̶   die  in  staat  zijn  zich  te  spannen  of  te  ontspannen   ̶   de beenderen tegelijk met het vlees en de huid: en dat houdt de beenderen samen. Daar nu de beenderen los zitten in hun gewrichtsholten, stellen de pezen, door zich te ontspannen of te spannen, Socrates op dit ogenblik in staat zijn ledematen te buigen; en dat is dan ook de oorzaak waarom hij hier zit met ingetrokken benen”. Ook in verband met het feit dat ik met u praat, zou hij bepaalde andere oorzaken van dezelfde aard kunnen noemen: de stem, de lucht, het gehoor, ja, duizend andere soortgelijke oorzaken zou hij kunnen aanhalen, en toch verwaarlozen de echte oorzaken te noemen: nl. dat de Atheners het beter achtten mij te veroordelen en dat ik, op mijn beurt, het juist dààrom beter gevonden heb hier te zitten, en rechtvaardiger hier te blijven en de straf te ondergaan die zij mij hebben opgelegd. Want, op mijn woord: al lang zouden die pezen en beenderen van mij in de buurt van Megara of van Boeotië geweest zijn, denk ik, gedragen door een opvatting over wat het beste is, als ik het niet rechtvaardiger en schoner had geoordeeld ten bate van de stad de straf te ondergaan, elke straf die ze me zou opleggen, liever dan als balling weg te lopen. Neen, dergelijke dingen oorzaken te noemen, is al te ongerijmd. Wil iemand echter zeggen dat ik zonder het bezit van zulke dingen als beenderen, pezen en wat ik verder heb, nièt in staat zou zijn uit te voeren wat ik besloten heb, dan zou dat waar zijn. Maar zeggen dat die dingen de oorzaken zijn waardoor ik doe wat ik doe  ̶  en dan nog wel omdat ik met mijn geest handel  ̶  en dat ik ze niet doe door te kiezen wat het beste is: dàt zou al te oppervlakkig en al te lichtzinnig gepraat zijn. Ja, stel u voor: niet in staat te zijn het nodige onderscheid te maken om te zien dat de werkelijke oorzaak één ding is, en datgene zonder hetwelk de oorzaak geen oorzaak kan zijn, een ander ding! En blijkbaar noemt de massa juist dit laatste “oorzaak”: door als ’t ware in het duister rond te tasten, gebruikt ze een niet-passende benaming.” (97b-99b)

 

Phaedo (vierde eeuw voor Christus)

Vertaling door Xaveer De Win

 

CITAAT 2

Aristoteles: “[Iets] heet in wezen en van nature voorafgaand en nakomend. Voorafgaand heet dan namelijk iets wat zonder iets anders kan zijn, terwijl dat ander niet zonder het voorafgaande kan zijn. Een onderscheid waarvan Plato altijd gebruik maakte.”

 

Metafysica, V, 11 (vierde eeuw voor Christus)

Vertaling door Rudolf Boehm

 

CITAAT 3

Johannes: “In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is.”

 

Evangelium Iohannis, I, 1-3 (Eerste eeuw na Christus).

Nederlandsch Bijbelgenootschap

 

CITAAT 4

Spinoza: “Tot het wezen van een of andere zaak behoort datgene, waarmee deze zaak noodwendig gesteld is en zonder hetwelk zij noodwendig is opgeheven; ofwel datgene, zonder hetwelk die zaak, en omgekeerd, wat zonder die zaak, bestaanbaar noch denkbaar is.”

 

“Ieder toch zal zeker moeten toegeven, dat zonder God niets bestaanbaar noch denkbaar is. Immers ieder erkent dat God de enige oorzaak van alle dingen is, zowel wat hun wezen als wat hun bestaan betreft, d.w.z. dat God niet alleen de oorzaak van de dingen is voorzover hun ‘wording’ (gelijk men zegt), maar ook voorzover hun werkelijke zijn aangaat. Nochtans beweren de meesten dat tot het wezen van iets datgene behoort zonder hetwelk het noch bestaanbaar noch denkbaar is; ofwel, wat waarschijnlijk is: zij zijn het niet met zichzelf eens. De reden hiervan is, naar ik geloof, dat zij zich bij het filosoferen niet houden aan de juiste volgorde. Immers zij hebben gemeend dat de goddelijke aard, die zij vòòr alles hadden moeten beschouwen, omdat hij zowel naar begrip als van nature vòòrgaat, in de volgorde van hun gedachten het laatst, de dingen daarentegen die men zintuigelijk waarneembaar noemt, het eerst van al kwamen. Zodat zij, wanneer zij de natuurverschijnselen beschouwen, over niets minder dachten dan over de goddelijke aard en, wanneer zij daarna hun geest ertoe gingen zetten om over de goddelijke aard te peinzen, over niets minder konden denken dan over de eerste onderstellingen waarop zij hun kennis van de Natuur hebben opgebouwd, aangezien deze hun van geen nut konden zijn bij het begrijpen van de goddelijke aard. Het behoeft dus niet te verwonderen wanneer zij zichzelf telkens tegenspreken. Doch genoeg hierover. Het was hier toch slechts mijn bedoeling de reden aan te duiden waarom ik niet heb gezegd, dat tot het wezen van iets datgene zou behoren zonder hetwelk het noch bestaanbaar noch denkbaar is, te weten: daar de afzonderlijke dingen zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn, terwijl nochtans God niet tot hun wezen behoort. Wel echter heb ik gezegd, dat tot het wezen van een zaak noodzakelijk datgene behoort, waarmee de zaak noodwendig is gesteld en zonder hetwelk zij noodwendig is opgeheven, ofwel datgene zonder hetwelk de zaak, en omgekeerd, hetwelk zonder die zaak noch bestaanbaar noch denkbaar is.”

 

Ethica, II, Definitie 2 en de tweede opmerking bij stelling 10 (1677)

Vertaling door Nico van Suchtelen

 

CITAAT 5

Leibniz: [Leibniz wilde bovenstaande tekst van Platoon letterlijk opnemen in  zijn nagelaten ‘verhandeling over metafysica’ ]

 

Discours de Métaphysique (1686)

 

CITAAT 6

Kant: “De echte methode van de metafysiek is in de grond van de zaak dezelfde als diegene die Newton in de natuurwetenschap invoerde, en die daarin zo’n nuttige uitwerking had. Men moet, zo wordt daar gezegd, door betrouwbare ervaringen, desnoods met de hulp van de meetkunde, de regels opsporen volgens dewelke zich bepaalde natuurverschijnselen voordoen. Hoewel men dan ook de eerste oorzaak ervan in de lichamen niet inziet, is men er niettemin zeker van dat ze volgens deze wetmatigheden werkzaam zijn, en men verklaart de ingewikkelde natuurverschijnselen door duidelijk aan te tonen hoe zij overeenkomen met deze goed bewezen regels …, en hoewel gij het hele wezen van de zaak niet kent, dan toch kunt gij er met vertrouwen van bedienen om er veel uit af te leiden met betrekking tot het ding.”

 

Untersuchung über die Deutlichkeit der Grundsätze der natürlichen Theologie und der Moral (1764)

Vertaling door Lode Frederix en Guy Quintelier

 

CITAAT 7

Auguste Comte: “Het fundamentele karakter van de positieve filosofie bestaat erin alle fenomenen als aan invariabele natuurwetten onderworpen te beschouwen, waarvan de nauwkeurige ontdekking en herleiding tot het kleinst mogelijke aantal het doel van al ons streven is, vermits wij het onderzoek naar zogenaamde oorzaken  ̶  primaire of finale  ̶  als voor ons ontoegankelijk en zinloos beschouwen.

 

… Iedereen weet … dat wij ons met onze positieve verklaringen helemaal niet aanmatigen de oorzaken aan het daglicht te brengen, die de fenomenen voortbrengen, aangezien wij daarmee de moeilijkheid alleen maar voor ons uit schuiven, maar wel dat we enkel en alleen exact de omstandigheden analyseren waarin ze worden voortgebracht … Zo beschouwen wij, om slechts het meest bewonderenswaardige voorbeeld aan te halen, de algemene fenomenen van de kosmos als zoveel als mogelijk verklaard door Newtons gravitatiewet … Uitmaken wat die aantrekking en die zwaarte op zichzelf zijn, wat hun oorzaken zijn, dat zijn vragen die wij allemaal als onoplosbaar beschouwen en met goede grond overlaten aan de verbeeldingskracht van de theologen en aan de scherpzinnigheid van metafysici”.

 

Cours de Philosophie Positive, I (1830)

Vertaling door Lode Frederix en Guy Quintelier

 

CITAAT 8

Fichte: “De grondbewering van de filosoof, als dusdanig, is deze: zodra het Ik enkel voor zichzelf bestaat, ontstaat ervoor tegelijkertijd noodzakelijk een zijn erbuiten; de grond van het laatste ligt dan in het eerste, het laatste heeft tot voorwaarde het eerste: zelfbewustzijn en bewustzijn van iets, dat niet wijzelf – zouden zijn, tenzij noodwendig verbonden; het eerste echter is te beschouwen als de voorwaarde, en het laatste als het voorwaardelijke. Om deze bewering te bewijzen, …, moet hij aantonen, eerst: dat het Ik voor zichzelf is en wordt; en dan verder, dat dit zijn eigen zijn zelf niet mogelijk is, zonder dat voor dat ik tegelijk een zijn daarbuiten ontstaat.”

 

Zogenaamde Zweite Einleitung in die Wissenschaftslehre, paragraaf 3 (1797) Vertaling door Rudolf Boehm, Guy Quintelier en Henk Vandaele

 

CITAAT 9

Hegel: [opmerking over Spinoza:] “Deels ontbreekt … aan de substantie het principe van een persoonlijkheid ‒ een gebrek dat voornamelijk tegen het spinoziaans systeem opstandig maakte ‒ deels is de kennis de uitwendige reflectie die dat wat als vergankelijk verschijnt – namelijk de bepaaldheid van het attribuut en de modus ‒ als ook helemaal zichzelf niet uit de substantie begrijpt en afleidt, maar die als een uitwendig verstand werkzaam is, de bepalingen als gegeven aanneemt en ze tot het absolute herleidt, echter niet hieruit hun begin heropneemt.”

Wissenschaft der Logik, Eerste deel, Opmerking over “Spinozistische und Leibnizische Philosophie” (1812)

Vertaling door Guy Quintelier

 

CITAAT 10

Marx: “De technologie onthult het actieve handelen van de mens ten opzichte van de natuur, onthult het directe productieproces van zijn leven en daardoor ook zijn maatschappelijke levensomstandigheden en de geestelijke voorstellingen die hij zich hierbij maakt. Zelfs iedere godsdienstgeschiedenis die van deze materiële basis abstraheert, is niet kritisch. Het is in feite veel eenvoudiger door analyse de aardse kern van de religieuze schaduwbeelden te vinden dan, omgekeerd, uit de werkelijke levensomstandigheden, die eens bestaan hebben, hun hemelse vormen af te leiden. De laatste methode is de enige materialistische en daardoor wetenschappelijke methode.”

 

Das Kapital, I, Afdeling IV, uit noot 89, (1867)

Vertaling door Isaac Lipschits

 

 

CITAAT 11a

Heidegger: “Zonder het Zijn, wanneer het afgrondelijke maar nog niet ontplooide wezen ons wordt toegeschikt door het Niets in de wezenlijke angst, zou al het zijnde Zijn-loos blijven. Alleen ook deze is wederom niet een nietig niets, wanneer het tenminste tot de waarheid van het Zijn behoort, dat het zijn wel weest zonder het zijnde, en dat echter nooit een zijnde is zonder het Zijn.”

 

Was ist Metaphysik?, 4de  druk, (1943), ‘Nachwort’

Vertaling door Vincent Blok (aangepast)

 

 

CITAAT 11b

Heidegger: “Zonder het Zijn, wanneer het afgrondelijke maar nog niet ontplooide wezen ons wordt toegeschikt door het Niets in de wezenlijke angst, zou al het zijnde Zijn-loos blijven. Alleen ook deze zijnsverlatenheid is wederom niet een nietig Niets, wanneer het tenminste tot de waarheid van het Zijn behoort, dat het Zijn nooit weest zonder het Zijn, en dat nooit een zijnde is zonder het Zijn.”

 

Was ist Metaphysik?, 5de  druk, (1949), ‘Nachwort’

Vertaling door Vincent Blok (aangepast)

 

 

CITAAT 12

Boehm: “De stelling van het grondverschil luidt: oorzaken veroorzaken hun voorwaarden, voorwaarden conditioneren hun oorzaken.”

 

De dialectiek en het einde van de ontwikkeling, (2005), Duitse versie (1978), §7, III.

Vertaling door Guy Quintelier

 

 

NAWOORD BOEHM

Ze zijn allemaal tijdgenoten, want ze zijn allemaal begaan met hetzelfde, de verhouding tussen twee soorten gronden, namelijk noodzakelijke voorwaarden (zonder wat iets niet kan zijn) en voldoende gronden (waardoor iets er daadwerkelijk is). En wie heeft gelijk? Plato of Newton, de evangelist Johannes of Marx, Spinoza of Hegel? Onbeslisbaar! Want in feite spreken ze niet eens elkaar echt tegen: niet eens Auguste Comte Plato, niet eens Kant Aristoteles, en zelfs Heideggers twee tegenovergestelde uitspraken moeten elkaar niet noodzakelijk tegenspreken. Want het kan toch zijn dat het Zijn in wezen zonder het zijnde “weest” terwijl het in feite nooit zonder het zijnde is.

Wat is dan de vraag? Wellicht enkel welke van de aangehaalde gezegden de meest interessante is. En dat zijn dan misschien spijts alles de twee tegengestelde uitspraken van Heidegger. Want stel dat het Zijn eigenlijk niets anders is dan vergankelijkheid (kunnen-vergaan). Zo een Zijn heeft dan inderdaad niets van doen met het zijnde, terwijl een vergaan toch enkel kan plaatsvinden indien er al een zijnde is.