DE HISTORISCHE WORTELS VAN HET PLURALISME AAN DE UNIVERSITEIT GENT

Gita Deneckere Gita Deneckere , 

Op 9 oktober 2017 blies de Universiteit Gent 200 kaarsjes uit. Sinds haar stichting in 1817 tot vandaag is de universiteit nauw verbonden met grote samenlevingsvraagstukken. Daar speelde ze zelf met haar professoren, studenten en alumni een hoofdrol in.[1]

Net zoals haar zusteruniversiteit van Luik, maar anders dan de KULeuven en de ULB/VUB, is de UGent van bij haar oprichting als rijksuniversiteit een pluralistische universiteit. De universiteit staat open voor alle studenten en professoren, ongeacht hun levensbeschouwelijke achtergrond. Dat was tweehonderd jaar lang een belangrijke troef voor de rekrutering van studenten en is naast maatschappelijke betrokkenheid nog steeds een kernwaarde in de missieverklaring van de universiteit. 200 jaar pluralisme aan de UGent leidt ons langs conflictueuze episodes, vanaf de claim van staat en kerk op hoger onderwijs, over de verhouding tussen religie en wetenschap naar de rol van ‘neutrale’ wetenschap(pers) in ethische debatten. De conflicten tussen kerk, religie en wetenschap speelden zich de afgelopen 200 jaar vooral af in levensbeschouwelijk gevoelige vakgebieden, zoals de filosofie.

De rijksuniversiteiten van Willem I en het staatsmonopolie op hoger onderwijs

Willem I, vorst van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden stichtte drie rijksuniversiteiten in het Noorden en drie in het Zuiden: in Gent, Leuven en Luik. De universiteiten waren seculiere instellingen beheerd door en ten dienste van de staat. De kerk had geen invloed meer op het hoger onderwijs. Het staatsmonopolie werd in de aanloop naar de revolutie van 1830 zowel voor katholieken als voor liberalen in het Zuiden een probleem. Voor de rooms-katholieken betekende elke inmenging van de staat op het domein van de geest een inbreuk op de goddelijke rechten van de kerk. Traditioneel was een sterk toezicht van de kerk op de universitaire instellingen, de benoeming van professoren en de leerinhouden cruciaal; gehoorzaamheid en onderwerping aan de kerkelijke dogma’s was noodzakelijk. Begin negentiende eeuw stonden de liberalen op al die punten diametraal tegenover de katholieken. Ze verwierpen religieuze dogma’s en bestreden het klerikalisme dat het overheids- en onderwijsapparaat probeerde te heroveren. Vrijheid was voor hen een streven dat terugging op de renaissance, de reformatie en de Verlichting, met de kerk als obstructie voor het vrije denken en Galilei als grote martelaar van de moderne wetenschap. De secularisering van de universiteiten onder Willem I, betekende voor de liberalen dus een bevrijding van alle dogma’s. Het kwam de staat toe de intellectuele vrijheid te verdedigen. Toch zouden de liberalen zich in de Zuidelijke Nederlanden aansluiten bij de katholieken, die voor de vrijheid van onderwijs streden tegen het staatsmonopolie van Willem I.

De koning negeerde de aanvallen op het onderwijs als alleenrecht van de overheid. Zijn doel was een verdere centralisatie en modernisering van de universiteiten, wat de klerikalen nog meer op stang joeg. De clerus had in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden immers geen enkele invloed meer op de benoeming van professoren. De academische vrijheid zette integendeel de deur open voor kritisch onderzoek. Ook dogmatisch vastgelegde religieuze waarheden konden voortaan wetenschappelijk worden onderzocht. De drie rijksuniversiteiten in het Zuiden hadden de uitdrukkelijke opdracht de intellectuele geest van de verlichting te verspreiden en het ‘klerikale obscurantisme’ weg te werken. Voor de kerk was deze verlichte geest erg bedreigend. Ook al waren de meeste hoogleraren nog gelovig, er was geen enkele garantie dat dit zo zou blijven.

Voor de bisschoppen stond maar één ding vast: de drie rijksuniversiteiten in het Zuiden moesten verdwijnen. In 1829 publiceerden de twee vicarissen-generaal die het bisdom toen bestierden een vastenbrief waarin ze zich afzetten tegen een aantal Gentse hoogleraren. Onder hen de jonge Duitse jurist Jacques-Joseph Haus. Steen des aanstoots was een handboek natuurrecht uit 1824, een minder belangrijk werk dat bovendien in zeer voorzichtige termen was gesteld om de religieuze en politieke gevoeligheden niet te froisseren. Toch leverde de publicatie Elementa doctrinae juris philosophicae sive juris naturalis Haus de banbliksems van de kerk op. In 1829, vijf jaar na publicatie, werd het op de Index van Verboden Boeken geplaatst. De brief veroorzaakte een enorme heisa. Ook Haus zelf was zeer verbaasd. Hoewel overtuigd liberaal in politiek opzicht, was hij privé een oprecht gelovige katholiek. De vicarissen-generaal hadden een welbepaald zinnetje in zijn boek duidelijk niet goed begrepen. De gewraakte passage ging over de plichten van meerderjarige kinderen en de interpretatie van de woorden ‘stricto jure’. Daarvoor was inzicht nodig in het systeem van het natuurrecht en het onderscheid tussen juridisch afdwingbare plichten enerzijds en morele plichten anderzijds. Dat cruciale onderscheid tussen recht en moraal werd in de cursus omstandig uitgelegd. Haus bestempelde daarin zeer uitdrukkelijk de moraal als edeler en ‘hoger’ dan het recht.

‘Geen godslastering op staatskosten!’

Na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 vonden universiteit en kerk een fragiele modus vivendi. De liberalen hadden het recht van de staat om hoger onderwijs te organiseren kunnen vrijwaren. Het loutere voortbestaan van de rijksuniversiteiten Gent en Luik was daarvan het bewijs. Terwijl het lager en middelbaar onderwijs succesvol door de clerus werd heroverd, bleef aan de rijksuniversiteiten de academische vrijheid behouden. Er werd geen verplicht godsdienstonderwijs geprogrammeerd. Het was de prijs die de bisschoppen bereid waren te betalen voor de (her)vestiging van een vrije katholieke universiteit in Leuven in 1835.

Het zou tot de jaren 1850 duren vooraleer het latente conflict tussen de Gentse universiteit en de kerk weer oplaaide. Het unionisme van liberalen en katholieken, die in een klimaat van verzoening prioriteit gaven aan de Belgische eendracht, maakte na 1847 plaats voor groeiende tegenstellingen tussen ultramontanen en antiklerikalen.

Tot 1848 was Jean-Baptiste d’Hane beheerder-inspecteur in Gent, een bestuursfunctie die tot aan het begin van de twintigste eeuw meer macht behelsde dan die van het roterende rectorschap. Over zijn beleid had de clerus niet te klagen. Maar toen hij vervangen werd door Philippe Derote, een vrijzinnig liberaal, was het hek van de dam en stapelden de incidenten zich op. Verscheidene hoogleraren kwamen op een zwarte lijst te staan, hun publicaties op de Index van Verboden Boeken. De charismatische filosofieprofessor François Huet werd na een felle lastercampagne in de klerikale pers zelfs gedwongen de universiteit en het land te verlaten in de nasleep van de Februarirevolutie van 1848 in Frankrijk. Zijn utopisch socialisme oefende een ‘te gevaarlijke invloed’ op de studenten uit.

August Wagener kreeg de volgende klerikale aanval te verduren. Hij was in 1850 door de liberale minister van Binnenlandse Zaken Charles Rogier op grond van zijn schitterende resultaten benoemd om moraalfilosofie te doceren aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte. De jonge classicus stak zijn ideeën over een rationele moraal niet onder stoelen of banken. Hij bekritiseerde het dogmatische denken en stelde dat in bepaalde periodes van de geschiedenis de officiële godsdienst niet langer in overeenstemming was met de vooruitgang van de wetenschap.

Volgens de Gentse bisschop Ludovicus Delebecque verkondigde Wagener een blasfemische ‘bastaardfilosofie’, de Gentse universiteit was een oord van verderf geworden. De bisschop uitte zijn beschuldigingen aan het begin van het academiejaar 1852-1853 in een bijtende brief aan de pastoors, die een grote deining veroorzaakte. Toen de katholiek Pieter De Decker in maart 1855 de regeringsmacht en de bevoegdheid over het onderwijs van Rogier overnam, lichtte Delebecque hem meteen in over de ‘ontspoorde’ professoren en de ‘onhoudbare’ toestand in Gent.

De minister bediende de bisschop slechts gedeeltelijk op zijn wenken, zo bleek algauw uit de ophefmakende affaires rond François Laurent en Hubert Brasseur. Beide hoogleraren waren gelovig, dat was het probleem niet. Het probleem was dat ze als leerstoelhouder van levensbeschouwelijk gevoelige vakken niet van katholieke dogma’s vertrokken, maar vanuit de wetenschap. De publicatie van Le Christianisme door Laurent ontketende een storm van verontwaardiging in de katholieke pers, de ultramontaanse Gentse krant Le Bien Public op kop. Laurent zag Jezus als de moreel meest verheven persoonlijkheid ooit, maar niet als God. God was voor hem een immanent gegeven van de mensheid. Hij beschreef het christendom als een fase in de ontwikkeling van het religieuze bewustzijn en stelde ook dat de kerk in de eenmaking van de mensheid tekort was geschoten. Er was immers een nieuwe tweespalt gecreëerd tussen gelovigen en ongelovigen, tussen orthodoxie en ketterij.

Om de zaak niet verder op de spits te drijven, gaf De Decker de professor enkel een schriftelijke blaam. Laurent had het vertrouwen van de ouders en de goede faam van de rijksuniversiteit in binnen- en buitenland geschonden. De rector moest voortaan streng toezicht houden op zijn lessen en zorgen dat zijn kwalijke denkbeelden het onderwijs niet beïnvloedden. Laurent antwoordde dat de regering in België, waar een strikte scheiding tussen kerk en staat bestond, niet het recht had zich te mengen in religieuze discussies, laat staan zich te bemoeien met de godsdienstige opvattingen van haar ambtenaren.

Ondertussen was ook de zaak rond Laurents jonge collega Hubert Brasseur in alle hevigheid losgebarsten. Zelfs de paus ging zich ermee bemoeien. Aanleiding was een college van Brasseur over de invloed van het christendom op de ontwikkeling van het natuurrecht. Bepaalde stellingen waren bij vier studenten in het verkeerde keelgat geschoten. Ze tipten de schoonbroer van een van hen, die voor Le Bien Public schreef en hun ongenoegen op het publieke forum bracht: ‘Geen godslastering op staatskosten!’

Verontruste ouders legden klacht neer bij rector Constant Serrure. Brasseur rechtvaardigde zich tegenover zijn studenten, en een ruime meerderheid koos zijn kant. Een steuncomité eiste tijdens de les van 21 december 1855 zelfs dat ‘de klikspanen’ zich bekend zouden maken. Tony Bergmann en Julius Vuylsteke, leiders van het vrijzinnige studentengenootschap ’t Zal Wel Gaan, vroegen de Academieraad de vier wegens laster tegen hun professor van de universiteit te verwijderen. Er werd een intern onderzoek opgestart, terwijl Le Bien Public de verdediging van de vier studenten op zich nam. Andermaal maakte de krant het proces van het goddeloze onderwijs in Gent. Brasseur schreef daarop een open brief aan Le Bien Public waarin hij zich op de vrijheid van onderwijs beriep en formeel ontkende dat hij de goddelijkheid van Christus had geloochend. Net als Wagener enkele jaren voordien legde hij uit dat hij het christendom niet vanuit de theologie, maar vanuit de filosofie benaderde als een fase in de geschiedenis van het denken. Zo toonde hij aan dat de rooms-katholieke kerk zich gaandeweg tot een machtsinstituut had ontwikkeld. En ja, hij had de lof gezongen van de Reformatie als ‘bevrijding van de menselijke geest, verstikt door het juk van de kerk in de middeleeuwen’. Voor Le Bien Public was dit des te meer het bewijs dat Brasseurs onderwijs antiklerikaal was. Tussen theologie en filosofie bestond geen tegenspraak, aldus de krant. Het incident werd aangegrepen om de Gentse rijksuniversiteit bij de katholieke ouders nog meer in diskrediet te brengen. Het onderwijs van de perfide Brasseur was ‘gif voor de geest’.

Zowel het universiteitsbestuur als de regering moest kleur bekennen. De Academieraad oordeelde op 3 januari 1856 unaniem dat de klacht van de vier studenten tegen Brasseur ongegrond was. Ze hadden zijn woorden ‘te goeder trouw’ verkeerd geïnterpreteerd en kregen een vermaning voor hun negatieve houding tegenover hun professor. Met deze uitspraak van de Academieraad kon regeringsleider De Decker moeilijk anders dan de filosofische immuniteit van de hoogleraar erkennen. De gematigd katholieke minister kon bovendien niet dulden dat de katholieke Index de keuze van de handboeken zou bepalen. De liberale pers triomfeerde en Brasseur werd in ere hersteld.

Toch waren de aanslepende incidenten in en om de universiteit koren op de molen van Le Bien Public, dat steeds agressiever de antigodsdienstige geest aan de universiteit veroordeelde. Bisschop Delebecque schakelde het Vaticaan in en vroeg zijn pastoors de ouders te waarschuwen voor de gevaarlijke invloeden waaraan hun kinderen werden blootgesteld. Zijn Brugse en Doornikse collega’s volgden zijn voorbeeld, met als doel zoveel mogelijk studenten uit Gent weg te trekken richting Leuven.

Bij het begin van het academiejaar 1856-1857 volgde de genadeslag. Op zondag 14 september werd in alle kerken van het bisdom een herderlijk schrijven voorgelezen over ‘het onderwijs en de opvoeding van de jeugd.’ Niet alleen de rijksuniversiteit en haar goddeloze professoren werden geviseerd, ook het lager en het middelbaar rijks- én stadsonderwijs. De clerus aanvaardde alleen een op katholieke leest geschoeid openbaar onderwijs. Een breve van paus Pius IX aan de Belgische bisschoppen moest onderstrepen dat er buiten de katholieke orthodoxie in Leuven geen goed onderwijs kon zijn, en dat intellectuele vrijheid onvermijdelijk naar immoraliteit en anarchie leidde. De paus sprak bovendien een banvloek uit over de literaire almanak die ’t Zal Wel Gaan uitgaf onder de naam Noord en Zuid.

Het herderlijk schrijven en de pauselijke ban bevorderden alleen maar de radicalisering van het antiklerikalisme in Gent. Het was de eerste keer dat het openbaar onderwijs zo openlijk werd aangevallen. De liberalen wonnen dat najaar overtuigend de gemeenteraadsverkiezingen. Op nationaal vlak verzwakte het unionisme dat de regering-De Decker moest trachten hoog te houden. De twee rijksuniversiteiten kregen de boodschap dat hun hoogleraren zich dienden te onthouden van elke aanval op de erkende erediensten, niet alleen in hun lessen, ook in hun publicaties. In zijn troonrede bij de opening van het parlementair jaar kwam ook Leopold I hierop terug. In de Senaat was te horen dat professoren de sociale, morele en religieuze principes moesten eerbiedigen die de rust en het geluk van de staat garandeerden. Uiteindelijk bereikte het parlement een compromis: professoren genoten de academische vrijheid, maar de regering kon anderzijds niet lijdzaam toezien hoe professoren systematisch de religieuze principes ondergroeven waaraan de natie en de families zo’n groot belang hechtten. België kende dan wel geen staatsreligie, het koos ook niet voor staatsrationalisme op kosten van de staat, aldus het parlement in 1856. De Gentse rijksuniversiteit moest het juiste midden houden tussen Leuven, dat conform de katholieke dogma’s opereerde, en de ULB, waar de wetenschap volledig los stond van elk religieus dogma.

De affaire-Brasseur deed de reputatie van Gent geen goed. Het moreel gezag van de katholieke clerus was nog zeer groot in Vlaanderen, en de studentenaantallen gingen achteruit: van 357 in 1855 naar 291 in 1857. Ouders van leerlingen uit katholieke scholen en colleges stuurden zoonlief voortaan naar Leuven. De ster van Hubert Brasseur ging snel tanen in de nasleep van de affaire. Tijdens de parlementaire discussies was immers onthuld dat hij zijn eerste benoeming in Luik aan katholieke voorspraak te danken had. De liberale studenten en kranten lieten hem vanwege deze kruiperigheid prompt vallen. In 1857-1858 nam de katholiek Prosper de Haulleville het vak natuurrecht van Brasseur over. Volgens minister De Decker gebeurde dit niet op grond van de inhoud, maar omdat Brasseur de universiteit in een slecht daglicht had gebracht. Een jaar later moest de jonge Haulleville al opstappen omdat zijn onderwijs te sterk religieus georiënteerd was. Dat was althans het oordeel van Charles Rogier en de liberalen, die de regeringsmacht opnieuw hadden overgenomen. De politisering van de benoeming van hoogleraren was hiermee een feit.

Antiklerikale professoren op het publieke forum

François Laurent liet zich niet intimideren door de bisschop en beantwoordde de mandementen met open brieven in de stijl van Voltaire. Hij ruilde het academisch register voor een meer pamflettaire toon, met scherpere aanvallen op de kerk. Ook in dagbladen schuwde hij de polemiek niet langer. Zijn compromisloze pleidooien voor een herovering van de kerk door de staat waren niet alleen voor katholieken, maar ook voor liberalen moeilijk te slikken. Volgens Laurent had de scheiding van kerk en staat in de Belgische grondwet van 1830 er immers voor gezorgd dat de staat de macht over de kerk was kwijtgespeeld. Begin jaren 1860 voerde hij geanimeerde perspolemieken over het budget voor de erediensten, de kerkhovenkwestie en de rol van de jezuïeten. Zijn groeiende publieke bekendheid leverde hem in 1863 een zitje in de Gentse gemeenteraad op.

Datzelfde jaar overleed zijn collega, geestverwant en boezemvriend Gustave Callier, amper 44 jaar oud. Callier was in 1856 verkozen als gemeenteraadslid en twee jaar later schepen van Onderwijs geworden. Net als Laurent en Brasseur stond hij op de zwarte professorenlijst van het bisdom en werd hij een leidende figuur in liberale en vrijzinnige kringen. Hij was actief in de Société Littéraire en de Association Libérale en werd de rechterhand van burgemeester Charles de Kerchove de Denterghem. Op zijn sterfbed weigerde de liberale schepen elke vorm van kerkelijke bijstand. Hij werd burgerlijk begraven ... in gewijde grond. De clerus probeerde dat te verhinderen, maar moest buigen voor de wil van de burgemeester. Het was de tijd van de kerkhovenkwestie. Burgerlijke begrafenissen mochten van de pastoors alleen in ongewijde grond gebeuren. Met als gevolg dat vrijzinnigen symbolisch in de uithoeken van de kerkhoven terecht kwamen, bij de zelfmoordenaars, krankzinnigen en criminelen. Pas met de inrichting van stedelijke begraafplaatsen werd de macht van de clerus op dit punt gebroken. De Westerbegraafplaats aan de Brugsepoort wordt in de Gentse volksmond trouwens nog altijd het Geuzenkerkhof genoemd.

Leopold II zou zich vanwege diens rabiaat antiklerikalisme tegen Laurents benoeming als rector van de Gentse universiteit verzetten. Schoonzoon Albert Callier werd wél rector, in 1879, onder de antiklerikale regering-Frère-Orban-Van Humbeeck. Ook hij kwam als docent aan de rechtsfaculteit in aanvaring met de katholieke opinie en studenten. In zijn colleges over de grondwet besprak hij de scheiding tussen kerk en staat, die Pius IX in zijn Syllabus errorum uit 1864 veroordeeld had. Het onderwijs van Callier werd, net als dat van zijn voorgangers Haus, Wagener, Brasseur en schoonvader Laurent, als strijdig met de kerkelijke voorschriften verketterd door de clerus.

Religie en wetenschap: water en vuur?

Charles Darwin publiceerde zijn baanbrekende evolutietheorie On the Origin of Species voor het eerst in 1859, goed twee decennia na zijn expeditie met de Beagle. In 1854 werd het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis afgekondigd door Pius IX. Twee bijna gelijktijdige mijlpalen in de geschiedenis, die tonen hoe wetenschap en religie in de tweede helft van de negentiende eeuw diametraal tegenover elkaar stonden. De levensbeschouwelijke heisa aan de Gentse universiteit in de jaren 1850 betekende niet dat het militante positivisme er de hoofdtoon voerde. Integendeel, iemand als François Laurent combineerde zijn rationalistische kritiek op de dogma’s van de kerk als machtsinstituut met een spiritualistisch godsbegrip en een genadeloze kritiek op het positivisme. Opvallend is ook dat de bisschoppen hun pijlen niet zozeer richtten op de ontwikkeling van de natuurwetenschappen, maar wel op de rationele, religieus ingevulde wijsbegeerte en de visie op de godsdienst als een menselijke creatie. Het conflict tussen wetenschap en religie speelde zich bijgevolg vooral af in de geesteswetenschappen.

Toch veroorzaakte de ‘bekering’ van Alphonse Renard na de affaire-Laurent-Brasseur de grootste ophef. De beroemde mineraloog en oceanograaf gooide in 1901 zijn kap over de haag. Hij stapte niet alleen in het huwelijksbootje met een twintig jaar jongere vrouw, hij trad ook toe tot de progressieve Brusselse vrijmetselaarsloge Les Amis Philantropes. Voor de vrijzinnigen was het een bewijs dat wetenschap en geloof onverzoenbaar waren. De katholieke opinie had tot zijn uittreding net het omgekeerde volgehouden.

De seculiere priester Alphonse Renard werd in 1888 hoogleraar in de faculteit Wetenschappen en ontpopte er zich tot een zeer toegewijd en begenadigd lesgever. Hij was de eerste die een microscoop gebruikte om gesteenten te onderzoeken. Hij moderniseerde het laboratoriumonderwijs, introduceerde het veldwerk voor zijn studenten en organiseerde excursies naar de Ardennen. In het Instituut voor de Wetenschappen – het ‘paleis voor de wetenschap’ Plateau/Rozier – dat bij zijn benoeming nog in aanbouw was, zorgde hij voor de uitbouw van de mineralogische collecties en nieuwe laboratoria. De ambitieuze Challenger Expeditie in samenwerking met Sir John Murray in de jaren 1870 had het tijdperk van de moderne oceanografie geopend. Een enorme hoeveelheid stalen van overal ter wereld leverde de data voor de geologische kaart van de oceaanbodem. Renard zou ook de ontdekkingsreis van de Belgica onder leiding van Adrien de Gerlache vurig ondersteunen. Hij werd belast met de analyse van de stalen die de Belgica — na meer dan een jaar te hebben vastgezeten in het poolijs — in 1899 terug meebracht van de expeditie.

Renards passie voor de geologie verwijderde hem meer en meer van het geloof. Zijn wereldbeeld werd materialistisch en positivistisch en kwam in conflict met zijn religieuze overtuiging. Het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid, afgekondigd in 1870, was voor de jezuïeten aanleiding tot de stichting van de Société Scientifiqu de Bruxelles, die de volledige harmonie tussen wetenschap en religie moest promoten. Aan de Gentse universiteit was mathematicus Paul Mansion de drijvende kracht achter het katholieke reveil, dat in lijn met Pius X en het Vaticaans Concilie een wetenschappelijk antimodernisme aanhing. Mansion was volledig voor de dogma’s van Pius X gewonnen: L’ hypothèse darwiniste, poussée aux extrêmes par les disciples du maître, ne le séduisit jamais.

Aanvankelijk publiceerde Renard in de Revue des questions scientifiques van de jezuïeten, maar hij verliet de orde in 1883. Dat betekende nog niet dat hij de kerk meteen de rug toekeerde. Uit zijn persoonlijk archief blijkt dat hij begin jaren 1880 zijn geloof als priester al verloren had, maar zijn soutane niet kon afgooien zolang zijn moeder leefde. Haar overlijden eind 1898 viel samen met de eerste tekenen van kanker bij hem. In 1901 volgde het schandaal van zijn uittreding en zijn huwelijk met de jonge Henriette Van Gobbelschroy, met wie hij al jaren een vriendschappelijke band had.

Le Bien Public sleurde de afvallige dagenlang door het slijk omdat hij de kerk verlaten had voor de geneugten van het vlees. La Flandre Libérale verkondigde daarentegen triomfantelijk dat de eminente wetenschapper zijn conclusies had getrokken en zo de incompatibiliteit van wetenschap en katholicisme had aangetoond. Renard zelf ging de polemiek met Le Bien Public aan en wijdde de rest van zijn leven aan de vulgarisatie van zijn wetenschappelijke inzichten. Zo startte hij in het Brusselse Maison du Peuple van Victor Horta een reeks lezingen op over het ontstaan van de aarde. In 1902 vertaalde hij Darwins Geological Observations on the Volcanic Islands visited during the Voyage of H.M.S. Beagle naar het Frans. Het was in zijn domein een eerste introductie op het darwinisme in België. In zijn voorwoord herinnerde hij aan de héros de la vérité, die slechts hun intelligentie bevrijd van vooroordelen als wapen hadden en met hun verlichte rede, hun noeste en kalme arbeid ten koste van veel verbittering het menselijk denken een stap vooruit hadden doen zetten. Entre eux, Darwin est des premiers.

Aan het sterfbed van Alphonse Renard in 1903 zaten Adrien de Gerlache en Ernest Solvay. Ex-confraters jezuïeten en katholieke collega’s zoals Paul Mansion hadden geprobeerd hem alsnog met de kerk te verzoenen en tot berouw te overhalen. Tevergeefs. In zijn testament had hij uitdrukkelijk laten opnemen geen priester in zijn stervensuur te dulden. Renards burgerlijke begrafenis werd een publiek evenement, bijgewoond door tal van vrijzinnige prominenten.

De affaire-Cumont

Niet lang daarna volgde met de benoemingsaffaire Cumont alweer een ander conflict op het scherp van de snee tussen religie en wetenschap, clerus en universiteit. Op 11 februari 1910 diende de befaamde oudheidkundige Franz Cumont zijn ontslag in bij de minister van Wetenschappen en Kunsten, Edouard Descamps. In een brief aan de decaan van zijn faculteit drukte hij zijn spijt en dankbaarheid uit ten opzichte van zijn collega’s, maar ook zijn verbittering over het feit dat alle inspanningen om het hoger onderwijs vooruit te helpen strandden op een arbitraire klerikale benoemingspolitiek.

De briljante oudheidkundige was een leerling van August Wagener en gaf sinds 1892 lessen over de Romeinse oudheid. Zijn vernieuwende bronnenpublicaties over de cultus van Mithras bezorgden hem wereldfaam én kritiek in de klerikale pers. Maar de oorlog werd pas verklaard na publicatie van Les Religions orientales dans le paganisme romain (1906) waarin hij zijn blik verbreedde naar de andere oriëntaalse religies die vanaf de tweede eeuw na Christus een bedje hadden gespreid voor het christendom. Zijn historische en vergelijkende benadering van oude religies was de antimodernistische katholieken een doorn in het oog.

Zo kwam het dat niet Franz Cumont maar de hellinist Alphonse Roersch tegen het advies van de faculteit in, in 1910 werd aangesteld als docent Politieke Geschiedenis van Rome door de katholieke minister Descamps. De niet-benoeming van Cumont veroorzaakte een storm van protest tegen de klerikale benoemingspolitiek. Ook internationaal kropen collega’s in de pen om de academische onafhankelijkheid te verdedigen. Een eensgezinde faculteit die handelde in het belang van de universiteit was op een ongeziene manier te kijk gezet. Een week nadat Cumont zijn ontslag had ingediend, stuurden de Gentse studenten een petitie naar de jonge koning Albert I om de benoeming te herzien. Ze verzamelden liefst 556 handtekeningen: bijna de helft van de 1177 studenten die toen ingeschreven waren.

Door zijn weigering naar een buitenlandse universiteit uit te wijken, werd Cumonts aura in de strijd tegen de administratieve willekeur en voor academische vrijheid alleen maar groter. Toch zou de nieuwe minister van Kunsten en Wetenschappen Frans Schollaert, al het nationaal en internationaal protest ten spijt, Cumonts ontslag begin mei 1911 aanvaarden. Een jaar later schrapte zijn kabinetschef Cyrille Van Overbergh zonder veel omhaal ook de curatorfunctie die Cumont sinds 1899 bekleedde in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis aan het Jubelpark. Verbitterd verliet de oudheidkundige België. Cumont werkte als privégeleerde in Parijs en Rome voort aan een indrukwekkend oeuvre. Hij overleed in 1947 in Sint-Pieters-Woluwe. De humanistische geleerde zou een wegbereider blijken voor een aantal belangrijke maatschappelijk-filosofische discussies gelanceerd door de Gentse filosofen van de jaren 1960.

Moraalwetenschappen en vrijzinnigheid

Jaap Kruithof was dertig toen hij in 1959 Edgar De Bruyne opvolgde. De jonge Nederlandse filosoof was protestants opgevoed en tot zijn achttiende diepgelovig. Hij had een geschiedenisdiploma en was als assistent verbonden aan het Seminarie voor Hedendaagse Geschiedenis, geleid door de flamboyante professor Jan Dhondt. Zijn benoeming had hij in belangrijke mate te danken aan de sociaal geëngageerde Dhondt, die erop aanstuurde de wijsbegeerte en ethiek in Gent aan vrijzinnige geesten toe te vertrouwen. Voor de vakken in verband met de geschiedenis van de wijsbegeerte kreeg De Bruyne naast Kruithof weliswaar een onbeduidende opvolger van katholieke signatuur, Armand Janssens. In 1957 was Leo Apostel, die van de ULB kwam, ook door Dhondts toedoen docent geworden. Hun aanstelling was in de woorden van Apostel ‘ronduit revolutionair’ in het sterk verzuilde, katholieke Vlaanderen van de jaren 1950. Hij had zelf in Parijs bij Jean Piaget gestudeerd en in de Verenigde Staten een jaar bij de beroemde taalfilosoof Rudolf Carnap gewerkt. De invloed van de twee vrijzinnige en atheïstische filosofen op de secularisering van Vlaanderen kan moeilijk overschat worden. Toen ook nog eens Etienne Vermeersch er in 1967 bijkwam, werd het naar zijn eigen zeggen ‘nog een beetje straffer’.

Het was in die tijd een beproefde strategie om het pluralistische evenwicht te verzekeren door naast een vrijzinnige een gelovige te benoemen in levensbeschouwelijk gevoelige vakgebieden. Ook Apostel was daar voorstander van. Op zijn aandringen werd naast Vermeersch de Duitse fenomenoloog Rudolf Boehm benoemd, die in Leuven medewerker van het Husserlarchief was en een protestantse achtergrond had. Ook Boehm zou zich niet bepaald als een gezagsgetrouwe christen ontpoppen. Hij vertegenwoordigde de fenomenologische  tak van de filosofie, als tegenwicht voor het materialisme en neopositivisme dat dominant zou worden binnen de Gentse school. Hoe incompatibel beider opvattingen over wetenschap en filosofie ook waren, Vermeersch en Boehm hadden met Kruithof en Apostel een groot maatschappelijk engagement gemeen. De bevlogenheid van de vier grote Gentse filosofen zorgde ervoor dat ‘de Blandijn’ in de jaren 1960-1970 uitgroeide tot een vrijzinnig en links bruggenhoofd in Vlaanderen. Ze bereikten met hun progressieve ideeën niet alleen duizenden studenten uit alle faculteiten, maar waren ook sterk aanwezig in het maatschappelijk debat over tal van actuele thema’s.

Apostel en Kruithof waren schoolvoorbeelden van het nieuwe type publieke intellectueel van de jaren 1960. Hun impact was zeer groot, en dat had ook te maken met een nieuwe manier van lesgeven. Tijdens de seminarieoefeningen kregen de studenten opdrachten rond een waaier aan thema’s (doodstraf, zelfmoord, euthanasie, ascese...), die de week nadien uitgebreid werden besproken. Een grondige voorbereiding was geboden. De studenten werden uitgedaagd om de discussie met hun jonge en zeer gedreven hoogleraren aan te gaan. De starre en stijve hiërarchie verdween, studenten werden gelijken. Leo Apostel dacht ook écht dat zijn studenten evenveel gelezen hadden als hij en legde de lat voor zijn vakken ‘onmenselijk hoog,’ zoals hij later zelf ruiterlijk toegaf.

Als kritische en maatschappelijk betrokken hoogleraren lieten Apostel en Kruithof zich ook buiten de muren van de Blandijn horen. Publicaties als Jeugd voor de muur en opgemerkte televisieoptredens hadden een buitengewoon grote weerklank. Vooral Jaap Kruithof provoceerde graag en schokte de burgerlijke goegemeente met zijn recht voor de raapse opvattingen over seksualiteit en fatsoenmoraal. Ook over de rol van de academicus als publieke intellectueel waren Kruithofs uitgangspunten even simpel als krachtig: ‘Er is het moment van de zuiver vakgerichte productie, en dat van het relevant maken van die productie voor een bredere gemeenschap.’ Dat deed hij zelf alvast met verve.

Kruithof en Apostel waren in de beginjaren allebei actief in het Humanistisch Verbond, dat in 1951 was opgericht. Verbindend element in het HV was de vrijzinnigheid in de meest brede zin. Die vrijzinnigheid had het rabiate antiklerikalisme van de negentiende eeuw afgelegd en wilde naast de kerk eigen instellingen en organisaties bouwen voor mensen die ondertussen de godsdienstige moraal hadden afgezworen. De katholieke godsdienst had zich dankzij de verzuiling en de gesubsidieerde vrijheid zeer goed kunnen handhaven op alle niveaus van het (openbaar) onderwijs. Maar in tijden van versnelde secularisering na de Tweede Wereldoorlog moest de kerk het filosofisch pluralisme met tegenzin aanvaarden. In het Schoolpact van 1958 werd het vak niet-confessionele zedenleer mogelijk gemaakt als algemeen ‘restvak’, bedoeld voor leerlingen die zich niet meer konden vinden in de godsdienstles. In 1961 volgde al 30 tot 40% van de leerlingen zedenleer in plaats van godsdienst. Het vak had echter geen enkel statuut en de leerkrachten waren er ook niet speciaal voor opgeleid. In de humaniora kon elke licentiaat zedenleer geven. Door de groeiende vraag in het middelbaar deed de nood aan universitair gevormde leerkrachten moraal zich meer en meer voelen.

Kruithof en Apostel speelden in op deze behoefte om de moraal, ‘dat stiefmoederlijk behandeld ersatzje voor godsdienst’, tot een volwaardig vak te maken. Ze werden de drijvende krachten achter de opleiding Moraalwetenschappen in Gent, die de leraars niet-confessionele zedenleer een specifieke wetenschappelijke, filosofische en pedagogische vorming moest geven. Ze zagen de moraal als iets universeels en wilden haar wetenschappelijk funderen, los van dogma’s of bovennatuurlijke invloeden.

De opleiding was zeer breed en interdisciplinair opgevat, met veel keuzevakken uit andere faculteiten. Om morele problemen te analyseren had je hedendaagse wetenschappelijke benaderingswijzen nodig. Kruithof wees op het belang van de sociologie voor de ethiek, Apostel beklemtoonde de kennisleer, logica en psychologie, en compagnons de route Lucien De Coninck, William De Coster en Philip Polk brachten inzichten bij vanuit de biologie, psychopedagogie en ecologie.

Dankzij de steun van het HV en Apostels goede contacten met de socialistische ULB-hoogleraar Henri Janne, die in 1963 minister van Nationale Opvoeding en Cultuur werd, kwam de Moraalwetenschappen er relatief snel, na amper twee jaar voorbereiding. Het was een grote stimulans voor de vrijzinnigheid in Vlaanderen, die nu over deskundige leerkrachten beschikte. Toen de Oudervereniging voor de Moraal (OVM) en de Unie van Vrijzinnige Verenigingen (UVV) het benoemingsrecht van de leraars zedenleer claimden, temperde het enthousiasme. Er werd gevreesd voor het optrekken van een vrijzinnige kerk. Etienne Vermeersch bijvoorbeeld was geen voorstander van een ‘episcopaat van de moraal’. Kruithof en Apostel maakten zich om soortgelijke redenen los van het HV en de georganiseerde vrijzinnigheid, die de muren van de verzuiling verstevigde in plaats van afbrak.

De Gentse filosofen hebben het onderspit moeten delven. In 1994 institutionaliseerde Vlaams minister van Onderwijs Luc Van den Bossche de niet-confessionele zedenleer als levensbeschouwelijk vak in het gemeenschapsonderwijs. Hij erkende tezelfdertijd de Raad voor Inspectie en Begeleiding niet-confessionele Zedenleer (RIBZ), met UGent-alumnus Karel Poma als eerste voorzitter. De RIBZ heeft exact dezelfde functie als de bisschoppenconferentie, maar uiteraard veel minder macht. Freddy Mortier bevestigt in dezen het historisch gelijk van zijn leermeesters. Hij noemt de georganiseerde vrijzinnigheid ‘een kapelletje’ dat zich als de grootste publieke slippendrager van de kerk opstelt. ‘In ons systeem van gesubsidieerde vrijheid houdt de vrijzinnigheid op die manier de dominantie van de katholieke kerk in termen van subsidies simpelweg in stand.’ Het pleidooi van Patrick Loobuyck voor een onafhankelijk, verplicht en algemeen vormend vak Levensbeschouwing Ethiek en Filosofie (LEF) in alle netten van het onderwijs kan in die context bekeken worden. Het is een goed voorbeeld van progressief denken in tijden van secularisering, (mentale) ontzuiling en toegenomen diversiteit.

Een nieuw conflict rond neutraliteit

Het succes van de opleiding Moraalwetenschappen was de CVP in de beginperiode hoe dan ook een doorn in het oog. Het was slechts een kwestie van tijd vooraleer een nieuw levensbeschouwelijk conflict ontvlamde, met de Gentse universiteit in het brandpunt. Inzet was de invulling van het begrip ‘neutraliteit’. De katholieken vonden dat het geloof een vorm van superieur weten was, onaantastbaar voor de moderne wetenschap. Het vrije onderzoek verwierp het bovennatuurlijke en was dus niet neutraal in geloofskwesties. In het verlengde van de conflicten met de kerk in de negentiende eeuw kwam de neutraliteit zo op gespannen voet te staan met academische vrijheid en de mogelijkheid om religie wetenschappelijk te bestuderen.

Voor Apostel en Kruithof betekende neutraliteit iets heel anders. Met een aantal progressieve gelovigen streefden zij naar een pluralistische onderwijsvorm waarbij professoren en studenten in een geest van verdraagzaamheid elkaars ideologie moesten leren kennen, met name in levensbeschouwelijk gevoelige vakgebieden. De rijksuniversiteit was dé plek bij uitstek om die neutraliteit in de praktijk te brengen. Ze gaven zelf het goede voorbeeld door in hun lessen gastsprekers van een ander geloof en een andere gezindheid uit te nodigen.

Dat was niet het onderwijs dat katholiek Vlaanderen wilde. Adjunct-minister van Nationale Opvoeding en Cultuur Renaat Van Elslande had het over een ‘offensief ’ van niet-christelijke milieus die de Vlaamse intellectuele elite wilden losmaken van het geloof. Het pluralistische ideaal van Apostel en Kruithof bedreigde ‘de ware heilsboodschap van de christelijke moraal’. De Rijksuniversiteit Gent was rationalistisch en positivistisch geworden, klonk het in CVP-kringen. Voor gelovige studenten leek er geen plaats meer te zijn. In katholieke scholen werd gewaarschuwd voor de goddeloze professoren die maatschappelijk engagement koppelden aan een wetenschappelijk wereldbeeld. De geloofscrises onder de Gentse studenten waren inderdaad legio vanaf de jaren 1960-1970. De sterk geprofileerde vrijzinnige professoren versterkten dit mentale emancipatieproces alleen maar.

De Brugse bisschop Emile De Smedt nam het voortouw in de katholieke aanval op de Gentse faculteit Letteren en Wijsbegeerte als kweekschool van vrijzinnigheid. De eis van de bisschoppen en de CVP was duidelijk: het neutraliteitsbegrip moest aan de rijksuniversiteiten in de lijn van het Schoolpact van 1958 op dezelfde manier worden ingevuld als in het lager en middelbaar onderwijs. Professoren dienden zich strikt neutraal op te stellen in het spanningsveld tussen geloof en wetenschap. Katholieke studenten mochten niet vervreemd worden van hun godsdienst en milieu.

Deze negatieve invulling van het begrip neutraliteit was voor de Gentse universiteit echter onverzoenbaar met de academische vrijheid, die de kern van onderwijs en onderzoek vormde. Rector Bouckaert en de Gentse Academieraad reageerden onverzettelijk. Het pluralisme werd als troef naar voren geschoven: ‘Op het ogenblik dat alle geestesstromingen en filosofische overtuigingen, in een geest van samenwerking, contactpunten zoeken voor samenspraak, worden de enige pluralistische universitaire instellingen van het land achteruit gedrongen ten voordele van vrije instellingen met een hoofdzakelijk eenzijdig gerichte filosofische oriëntatie.’

In de rijksuniversiteiten waren alle opinies vertegenwoordigd, zowel onder de professoren als onder studenten. De professoren die de wijsgerige vakken doceerden, vertegenwoordigden verschillende ideologieën. Pluralisme bevorderde de verdraagzaamheid. Studenten met een verschillende achtergrond werden met elkaar in contact gebracht en leerden elkaars opinie te eerbiedigen. De raad van beheer verklaarde dan ook plechtig dat de faculteit Letteren en Wijsbegeerte ‘op geen manier aan de universitaire objectiviteit te kort is gekomen’ en bezwoer de publieke opinie duidelijk in te zien dat de CVP handelde in een geest van schoolstrijd en ideologische verzuiling.

Het pluralisme in de praktijk

Kruithof en Apostel waren voor een pluralisme dat de zuilen zou opheffen. Zeker Apostel was geen rabiate papenvreter. Hij was vrijmetselaar en schreef een boek over atheïstische spiritualiteit en religiositeit. Het was zijn grote betrachting bruggen te bouwen, tussen levensbeschouwingen, tussen gelovigen en niet-gelovigen, tussen wereldbeelden. Apostel wilde een interreligieuze opleiding creëren waarin alle godsdiensten van de wereld werden onderwezen. De bisschop mocht voor zijn part zelfs de professor rooms-katholieke godsdienst benoemen. De Gentse bisschop Leonce Van Peteghem was het idee erg genegen, getuigt Marcel Storme, die bij de toenadering tussen katholieke en vrijzinnige professoren betrokken was. Hijzelf vond het een briljant voorbeeld van pluralisme: met respect voor elkaars overtuiging proberen begrijpen wat de ander denkt. In dezelfde geest van openheid en tolerantie was hij mede-initiatiefnemer van de ‘gesprekken van het Parkhotel’. In dit ondertussen afgebroken hotel aan het Gentse Zuid vonden tussen 1959 tot 1970 op regelmatige basis ontmoetingen plaats van andersgezinde intellectuelen, voor verdiepende gedachtenuitwisselingen. Het leidde — niet toevallig in de periode tussen het Tweede Vaticaans Concilie en de encycliek Humanae Vitae — tot wederzijds begrip. Van Peteghem werd evenwel door de bisschoppenconferentie teruggefloten: alles wat katholiek was, hoorde in Leuven thuis, niet in Gent.

Pluralisme belijden is niet zo moeilijk, het in de praktijk brengen wel. Leo Apostel heeft er in 1965 zelfs een zware depressie aan overgehouden. Er was de mislukking van het plan om in Antwerpen een pluralistische universiteit op te richten, wars van elke verzuiling. De confrontatie met de macht en hoe die werkt, was een zware ontgoocheling voor Apostel. In hetzelfde jaar botste de droom van een interdisciplinaire en pluralistische faculteit in Gent na vijf jaar onderhandelen niet alleen op de macht van de bisschoppen, maar ook op het njet van de geneeskunde en de ingenieurs. ‘We hebben onze droom niet verwezenlijkt gezien,’ schreef Apostel weemoedig bij het nakende afscheid van Jaap Kruithof van de universiteit.

Multiperspectivisme en levensbeschouwelijke diversiteit in de 21ste eeuw

Toch is van de Gentse filosofen een grote invloed uitgegaan als we kijken naar de politieke agendasetting van ethisch gevoelige thema’s. Zelf zijn Kruithof en Apostel niet op de barricaden gesprongen voor de legalisering van abortus en euthanasie. Hun assistenten daarentegen hebben zich van meet af aan actief geëngageerd in de publieke discussie.

De Gentse filosofen waren ironisch genoeg getuige van een verschuiving in de academische cultuur die van hen tot op zekere hoogte levende anachronismen zou maken. Apostel verliet de universiteit voortijdig in 1979 en maakte zich als relatieve buitenstaander een decennium later al zorgen over zijn intellectuele nalatenschap: ‘Een goeie intellectueel kan geen goeie professionele wetenschapper zijn en een goeie professioneel geen goeie intellectueel.’ Ook Kruithof zag met lede ogen aan hoe academici meer en meer in hun ivoren toren kropen. Hij riep op de verlichtingsgedachte opnieuw uit te vinden en voort te zetten, en als academicus meer in te zetten op iets als voordrachten voor een breed publiek, ook al bracht dit wetenschappelijk niet veel op.

Er is inderdaad iets verloren gegaan sinds Kruithof in 1968 De Zingever schreef, zijn eerste boek voor een breed publiek. Niet dat de Gentse ethici hun maatschappelijke rol niet langer zouden vervullen. Het werk van Sigrid Sterckx, Heidi Mertes en het Bioethics Institute Ghent rond stamcelonderzoek, in-vitrofertilisatie of orgaantransplantatie blijft meestal onder de radar van de media, maar is daarom niet minder belangrijk, integendeel. Verscheidene leden van de vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen zijn ook gangmakers van De Maakbare Mens, een humanistische non-profitorganisatie die zich bezighoudt met het kritisch informeren van het publiek over ethische en maatschappelijke thema’s. Johan Braeckman, Ignaas Devisch en Heidi Mertes namen achtereenvolgens het voorzitterschap waar. In 2013 ontving Braeckman bovendien als eerste de Loopbaanprijs van de Vlaamse Academie voor zijn niet-aflatende inzet op het vlak van wetenschapscommunicatie.

De kritische wetenschappelijke benaderingswijze van de Gentse (moraal-) filosofische school is nog steeds bruikbaar om het pluralisme opnieuw uit te vinden en de dialoog aan te gaan met mensen en groepen die anders denken. Vandaag wordt de onderwijsfilosofie van de universiteit expliciet opgehangen aan het multiperspectivisme. Dit begrip, uitgedacht door vicerector Freddy Mortier in 2015, sluit naadloos aan bij het ‘historische’ pluralisme van de instelling, meer specifiek bij het project van zijn leermeesters Leo Apostel en Jaap Kruithof. De filosofie van het multiperspectivisme gaat inderdaad niet alleen over interdisciplinariteit in het wetenschappelijke veld. In de lijn van het pluralisme van weleer gaat het ook over waarden en normen, over hoe mensen tegenover elkaar staan en hoe studenten en professoren zich positioneren in een bredere maatschappelijke omgeving. ‘Perspectiefwisseling’ is een krachtig moreel leermiddel. De basisvraag hoe ‘de ander’ de wereld ziet, kan op die manier leiden tot een wederzijds streven naar begrip en nieuwe vormen van respect en tolerantie in een wereld die steeds diverser wordt. Leidmotief is een citaat van Kenneth Burke: Every way of seeing is also a way of not seeing. It is better to have a variety of models and archetypes so we stay flexible and open.

 

Bronnen en verantwoording

Voor het hoofdstuk in mijn boek waarop dit artikel gebaseerd is, had ik uitgebreide gesprekken met de filosofen Freddy Mortier (decaan Letteren en Wijsbegeerte 2004-2012, vicerector 2013-2017) en Etienne Vermeersch (decaan Letteren en Wijsbegeerte 1978-1980, vicerector 1993-2001).

Over de onderwijspolitiek van Willem I, zie: Coen Tamse en Els Witte, Staats- en natievorming in Willem I’s koninkrijk (1992). De banvloeken van de Belgische bisschoppen tegen de Gentse universiteit en haar antiklerikale professoren komen aan bod bij Emiel Lamberts, Kerk en liberalisme in het bisdom Gent (1821-1857): bijdrage tot de studie van het liberaal-katholicisme en het ultramontanisme (1972), specifieker ook in ‘De Heilige Stoel en de zaak-Brasseur,’ in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis (1970), 2. Marc Reynebeau schreef over de levensbeschouwelijke tegenstellingen De Gentse universiteit als katalysator in het politieke groeiproces (1846-1870), (1979). Herman Balthazar bestudeerde de geschiedenis van Het Taalminnend Studentengenootschap ’t Zal Wel Gaan (1852-1977), (1977). De Gentse rechtsfaculteit als ‘liberaal bolwerk’ komt aan bod bij Liesbeth Vandersteene, De geschiedenis van de Rechtsfaculteit van de Universiteit Gent. Van haar ontstaan tot aan de Tweede Wereldoorlog 1817-1940, (2009). Els Witte trok de lijn door naar de jaren 1960 in ‘Professoren aan de Gentse Rijksuniversiteit tussen academische vrijheid, pluralisme en neutraliteit (1817-1965),’ in: Docendo discimus. Liber amicorum Romain Van Eenoo, (1999).

      Over François Laurent is veel gepubliceerd. Vermelden we slechts de lijvige bundel onder redactie van Johan Erauw et al., Liber memorialis François Laurent, (1989). Wouter Dambre schreef August Wagener (1829-1896). Een leven voor het onderwijs, (1987). De informatieve bio’s van Bart D’hondt van Gentse liberalen als Gustave Callier op de website van het Liberaal Archief zijn ook in gedrukte vorm raadpleegbaar Van Andriesschool tot Zondernaamstraat. Gids door 150 jaar liberaal leven te Gent (2014).

      Het stuk over Alphonse Renard is schatplichtig aan de bijdrage van Jan Art in de bundel van Danny Praet et al., Religion, Politics and Science during the Modernist crisis, (2016). Over zijn wetenschappelijke verdiensten, zie: Jean-Pierre Henriet, ‘The Face of the Ocean: Alphonse-François Renard (1842-1903) and the Rise of Marine Geology,’ in: Sartonia, 23 (2010). De affaire-Cumont is een stokpaardje van Danny Praet. ‘L’affaire Cumont. Idéologies et politique académique à l’Université de Gand au cours de la crise moderniste’ in de hoger geciteerde bundel onder zijn redactie is een klein meesterwerk. Zijn leerlingen Annelies Lannoy en Elien Scheerlinck doctoreerden over Cumonts wetenschappelijke visie op religies.

      Over de betekenis van Edgar de Bruyne verwijs ik naar de hommage georganiseerd door Marcel Storme en Carlos Steel in de Academie in 2003 en de bijdrage van Umberto Eco ‘L’esthétique médiévale d’Edgar De Bruyne,’ in Recherches de théologie et philosophie médiévales, (2004), 2. Over zijn impact op Eco zie verder: Jean-Pierre Rondas, ‘Steeled in the School of Old Aquinas: Umberto Eco on the Shoulders of Edgar de Bruyne,’ in: Franco Musarra et al., Eco in fabula. Umberto Eco in the Humanities, (2002). Rajesh Heyninckx wijdt een hoofdstuk aan de kunstfilosofie van De Bruyne in Meetzucht en mateloosheid. Kunst, religie en identiteit in Vlaanderen tijdens het interbellum, (2008).

      De publicaties van en over Leo Apostel, Jaap Kruithof en Etienne Vermeersch zijn talrijk. Ik beperk me tot hun afscheidsbundels: Diderik Batens, Leo Apostel. Tien filosofen getuigen, (1996), Jaap Kruithof, Een wereld zonder stuurman. Gesprekken 1962-1995, (1995), Ronald Commers et al., Over Jaap Kruithof gesproken. Liber Amicorum, (1996), Etienne Vermeersch, Van Antigone tot Dolly. 40 jaar kritisch denken, (1997). De dagboeken van Leo Apostel berusten in de Universiteitsbibliotheek maar mogen voorlopig niet geraadpleegd worden. Ik heb wel de merkwaardige bundel ‘Personalia’ van Jaap Kruithof kunnen benutten. In 1996 werd die in een beperkte oplage van 25 exemplaren onder intimi verspreid, 1 exemplaar berust in de bib als ‘schenking voor Gentenaars.’

      De teksten van Hugo Van den Enden werden gebundeld door Johan Braeckman en Etienne Vermeersch, Op het scherp van de rede. 40 jaar kritisch denken, (2003). Marc Cosyns schreef Zoals ik het wil. Gesprekken over euthanasie, (2003) en sprak onder meer met Kruithof en Vermeersch.

     

 

 

 

 

 

[1] Het jubileumboek Uit de ivoren toren. 200 jaar Universiteit Gent (Gent, Tijdsbeeld, 2017) is een kritisch feestboek geworden. In tien thematische hoofdstukken vertel ik het verhaal van de universiteit en haar maatschappelijke betrokkenheid sinds de stichting in 1817 tot op vandaag. Dit artikel is een ingekorte versie van het tweede hoofdstuk over Pluralisme, wetenschap en religie. Een belangrijke voedingsbodem voor dit boek vormde UGentMemorie.be, het virtuele geheugen van de UGent waar een team van de vakgroep geschiedenis sinds 2010 geschiedenis en herinnering van en over de UGent samenbrengt en dat ook na het jubileumjaar steeds verder uitdeint. Bijdragen over specifieke gebeurtenissen, plaatsen of personen zijn steeds welkom bij de redactie via memorie@ugent.be.