HEIDEGGER

Martin Heidegger
Evelien Van Beeck

Heidegger

Martin Heidegger, Inleiding in de Metafysica, vert. d. H.M. Berghs, Amsterdam, Boom, 2014, 268 p., ISBN 9789461059406, 19.90€

‘Waarom is er eigenlijk zijnde en niet veeleer niets?’ Met deze aan alles voorafgaande vraag vangt Martin Heidegger zijn Inleiding tot de Metafysica (1953) aan. Want, zo schrijft hij, pas wanneer de mens zichzelf deze vraag stelt, kan hij tot een waarheid komen die bevrijdend is – een waarheid die handelt over de zin van het zijn.

Inleiding in de Metafysica werd gepubliceerd na Heideggers emeritaat in 1951. Het is een bundeling van de colleges die Heidegger in 1936 aan de universiteit van Freiburg verzorgde. Hijzelf stond erop dat ze in een boek gepubliceerd werden. Volgens hem gaven ze een idee van de weg die hij sedert Sein und Zeit (1927), zijn meest bekende boek, afgelegd had. In dit boek onderzocht hij hoe de mens in alledaagsheid vrij kan zijn oftewel hoe het Dasein zijn existentie kan begrijpen. Net zoals in Sein und Zeit richt hij zich ook in zijn Inleiding voornamelijk op ontologie: de leer van het wezen van het zijn of van de waarheid van het zijn, die bij hem vorm krijgt in de vraag naar het zijn. Volgens Heidegger heeft de westerse metafysica zich sinds Aristoteles alleen maar bezig gehouden met het zijnde. Ze is daarmee aan haar meest wezenlijke dimensie voorbijgegaan. Het zijn werd namelijk niet als dusdanig – wat dat ook moge betekenen – maar steeds op de wijze van een zijnde gedacht. De klassieke metafysica, als zodanig op de zijnden gefixeerd, is in een fundamentele Seinsvergessenheit terechtgekomen. Het is Heideggers bedoeling om tot een nieuwe meta-fysica te komen. Deze meta-fysica spitst zich precies toe op dit (vergeten) zijn van de zijnden. In tegenstelling tot wat de titel laat vermoeden, is Heideggers Inleiding in de Metafysica dus voornamelijk een uitleiding uit de metafysica zoals wij ze tot vandaag de dag kennen. Heidegger borduurt verder op de fundamentele thema’s uit Sein und Zeit. Hij biedt niet alleen een reflectie op de mogelijkheid om de westerse metafysica te overstijgen, maar ook – en vooral – op het zijnshistorische denken van de ommekeer en de verhouding tussen zijn en denken.

De filosofie heeft altijd reeds naar de grond van het zijnde gevraagd. Met het vragen naar de grond staan we in een traditie. Eigen aan Heidegger echter is zijn overtuiging dat ze dat niet altijd op adequate wijze gedaan heeft. Hijzelf neemt het voorbeeld aan de Oude Grieken. De Grieken, zo stelt hij, vragen over het zijnde heen. Dat is voor hen metafysica: een openbaring van het zijn, oftewel ‘het ontsloten-zijn van datgene wat de zijnsvergetelheid wegsluit en verbergt.’ (45) Vragen is dan willen weten – een weten dat gekenmerkt wordt door een vastberadenheid om in de waarheid te kunnen staan. De mens moet telkens opnieuw leren. Dit komt tot uiting in de transcendentale vraag zelf : het vragen neemt de vorm aan van een gebeurtenis. Zij heeft haar grond in een sprong ‘die haar eigen grond doet ontspringen’ en daarom ‘oor-sprong’ is. ‘Maar omdat we vragen blijft open of de grond een werkelijk funderende, grondslag scheppende, oer-grond is, of dat de grond geen grondslag kent, en af-grond is, of dat de grond noch het een noch het ander is, maar enkel een wellicht noodzakelijke schijn van fundering voorwendt en zo een pseudogrond is.’ (29) Deze vraag is onuitputtelijk en stelt zich tevens binnen Heideggers overheersende opvatting over filosofie: ‘Wat de filosofie volgens haar wezen kan en moet zijn is dit: een denkend openen van de wegen en perspectieven voor het maat en rang bepalende weten, waarin en waardoor een volk zijn bestaan in de historisch-geestelijke wereld begrijpt en ten uitvoer brengt, dat weten dat al het vragen en waarderen onder vuur neemt, bedreigt en dwingt.’ (36) De filosofie maakt, om het met Heideggers eigen woorden te zeggen, de dingen zwaar. Maar net deze verzwaring is een van de wezenlijke grondvoorwaarden voor het ontstaan van al het grote. ‘Filosoferen, zo kunnen we nu zeggen, is het buiten-gewone vragen naar het buiten-gewone.’ (39).

Hoe pakt Heidegger zijn vragende onderzoek aan? Eerst en vooral richt hij zich op de grondvraag van de metafysica. Vervolgens geeft hij enkele kritische beschouwingen van de grammatica en etymologie van het woord ‘zijn’. Daarna stelt hij de vraag naar het wezen van het zijn en tenslotte bespreekt hij de begrenzing van het zijn. Deze vier thema’s vormen meteen de vier delen van de Inleiding. In het eerste deel denkt Heidegger na over de vraag op zich. Hij komt tot de conclusie dat het zijnde en het zijn twee totaal verschillende dingen zijn. ‘Het zijnde treffen we overal aan, het omgeeft, draagt en bedwingt, betovert en vervult, verheft en ontgoochelt ons, maar waar is en waarin bestaat bij dit alles het zijn van het zijnde? […] Wat vragen we eigenlijk? Waarom het zijnde als zodanig is. We vragen naar de grond daarvan, dat iets zijnds is en wat het is en veeleer niet niets is. We vragen in de grond naar het zijn’ (57). Heidegger stelt vast dat het woord ‘zijn’ voor ons een leeg woord is dat een vervaagde betekenis heeft gekregen. In het tweede deel onderzoekt hij wat we bedoelen met de woorden ‘zijn’ en ‘het zijn’. Hoe de Grieken het wezen van het zijn begrepen, beschrijft hij in het derde deel. De zijnshistorische dimensie van het zijn, die ons bestaan beheerst, is volgens hem precies datgene waaraan de huidige metafysica voorbij gaat. Tot slot weegt hij het zijn af aan vier onderscheidingen, namelijk: het worden, de schijn, het denken en het behoren. Het zijn wordt afgebakend door datgene waarin een tendens schuilt om er een eenheid mee te vormen.

Heidegger besluit zijn onderzoek met het belang van het vragen zelf en de moeilijkheid daarvan. ‘Kunnen vragen betekent: kunnen wachten, desnoods een heel leven. Maar een tijdperk waarin alleen dàt werkelijk is wat snel gaat en zich met beide handen laat grijpen, houdt het vragen voor ‘onrealistisch’, voor iets wat niet loont. Het wezenlijke is echter niet het getal, maar de echte tijd, dat wil zeggen het juiste ogenblik en het juiste volharden.’ (238)

Heideggers boek is interessant voor wie meer wil weten over metafysica(kritiek). Ook filologen en historici kunnen er ongetwijfeld hun gading in vinden. Heideggers belezenheid wat betreft de etymologische oorsprong van woorden is opmerkelijk, evenals zijn kennis van het Griekse denken. Cultuurhistorisch laat hij zich onder meer opmerken door een uitgebreide analyse van het koorlied uit Antigone van Sophocles.

Inleiding in de Metafysica is bijgevolg toegankelijk voor een breed publiek, zeker omwille van de heldere schrijfstijl die Heidegger in dit boek hanteert. Toch is enige voorkennis van Heideggers grootste thema’s niet overbodig om tot een authentiek verstaan te komen.

Evelien VAN BEECK (Leuven)