Het determinisme onderuit gehaald. Omtrent Geert Keils Willensfreiheit en Handeln und Verursachen

Willy Coolsaet

Inleiding

Als het determinisme de ver­plichte vooropstelling zou zijn, zou van vrijheid geen spra­ke kunnen zijn, tenminste als men onder vrijheid verstaat dat “ik anders gehan­deld zou kunnen hebben”, could have done otherwise (zoals het vaak luidt in Angel­sak­sische lite­ra­tuur), in feite de vrijheid zoals ze in het dag­dage­­­lijkse leven ervaren en “be­oefend” wordt[i]. Ze is niet de vrijheid die door de zoge­naamde com­patibilis­ten (die in het de­bat over vrij­heid de main­stream uitmaken) bevestigd wordt. Zoals de bena­ming zegt achten ze vrijheid met deter­minisme compa­tibel, verenig­baar, het is vrijheid van hande­len, kunnen doen wat men wil, waarbij de wil zelf niet vrij ge­noemd kan worden. Wilsvrijheid, vrijheid van de wil, wordt uitge­sloten.

 

Maar we moeten niet bij determinisme zweren, of anders gezegd, de stelling van het deter­mi­nisme − een metafysische stelling − kan in twijfel getrokken worden, ze houdt, bij on­der­zoek, geen stand. Dat is wat Geert Keil aantoont. De vraag naar de waarheid van het deter­minisme, zegt Keil[ii], is een metafysi­sche vraag, ze is geen vraag die zich stelt bin­nen de weten­schap­pen (want empirische feiten laten het antwoord onderbepaald). Maar dat be­tekent niet dat men empirisch weten zou kunnen ignoreren, en ook niet dat de vraag niet voor een ratio­nele behandeling toegankelijk zou zijn. “Ook als metafysische vragen niet em­pirisch beslist kun­nen worden, zouden enkele ervan met be­hulp van empirisch weten ratio­neel beslist kunnen wor­den” (p. 10). Dat is wat Keil, met zijn descriptieve metafysica, doet. We zullen hem in dit artikel volgen. We beper­ken ons tot wat Keil over het thema determinisme zegt; wat hij over vrij­heid denkt, laten we on­be­­sproken.

 

Vatten we samen wat Geert Keil over determinisme zegt – en wat in wat hier volgt enigszins uitgewerkt wordt. Dat het Laplacedeterminisme (dit is het universele determinisme) niet waar is, be­te­kent con­creet dat de loop van de wereld niet al­ternatiefloos vastgelegd is door begin­voor­waar­den en successiewetten of verloopwetten. Verloopwetten zijn wetten die de opeenvolging van gebeurtenissen bepalen, anders dan coëxistentiewetten of toe­standswet­ten die tijdeloos zijn. Alle verloopwetten kennen uit­zon­deringen. Keil zegt met Nan­cy Cart­wright (How the Laws of Physics Lie, 1983) dat er nog nooit ook maar een enkele “altijd wanneer, dan”-uitspraak over een empi­risch ver­loop ge­pre­sen­teerd is en dat er ook wei­nig voor spreekt dat zo’n wet­ten be­staan. Er zijn altijd falsifice­ren­­de tegen­voor­­beel­den. Determinisme − dat zijn uitdruk­king vindt in wat het deductief-nomolo­gisch systeem genoemd wordt[iii] − wordt meest­al gelijkgesteld met cau­saliteit: uit de oorzaak (die een gebeurte­nis is, in feite een verandering, en geen substantie en ook geen eigen­schap­) volgt met nood­zaak (dit is zon­der enige uitzonde­ring, alternatief­loos) het effect. Maar dat is onte­recht. Dat “alles een oorzaak heeft” is nog geen determi­nis­me. Determinisme en cau­sa­li­teit moeten van elkaar losge­koppeld worden. Dat vraagt natuur­lijk om verduidelijking over wat dan het statuut van een oorzaak kan zijn. En er moet ge­rea­geerd worden op de op­wer­ping dat de realiteit dan wel een grote chaos van toeval en contingentie zal zijn. Wat oor­zaak ge­noemd moet worden, wordt achteraf, post hoc, na het gebeuren, vastgesteld. Het is dus een feitelijke aangelegenheid. Ze wordt contra­fac­tisch uitgedrukt: als A is gebeurd, en als B is gebeurd, en als we kunnen stel­len dat als A niet was voorgevallen, B evenmin zou zijn voorgevallen, dan is A oorzaak van B. De steen is gegooid, de ruit is verbrijzeld. Als de steen niet gegooid was geworden, zou de ruit niet verbrijzeld zijn. Maar er zijn niet alleen oorzaken, er bestaan ook din­gen met eigen­schap­pen, toestanden – maar deze liggen niet wetmatig vast. Keil spreekt van naturen, en dat is een zekere terugkeer naar Aristoteles. Mer­ken we hierbij op dat Keil ervoor pleit het onder­scheid tussen coëxisten­tie­­­wet­ten en successiewetten op zijn kop te zetten: de laatste worden niet, zo­als steeds be­weerd wordt, uit de eerste afge­leid, “maar coëxis­ten­tie­wet­ten over univer­saliën zijn omge­keerd als abstracties uit suc­cess­sie­­wetten over gebeurtenissen op te vatt­en” (HV p. 169). Kortom, de natuur is een reusachtige contin­gen­tie.

 

In twee eindparagrafen zou ik de gedachte van de contingentie in een (natuur)histo­risch kader willen plaatsen – in een kritische benadering van de begrippen “een ketting van oorzaken” en “oeroorzakelijkheid”. Het is de idee dat in het historisch gebeuren dat de natuur is, nieuwe dingen (kunnen) oprij­zen. Zo is het levens­ver­schijn­sel iets nieuws en niet wetmatig te verklaren uit datgene waaruit het op­rijst, zo zijn ook “binnen” dit levensverschijnsel de vele elkaar opvolgende vor­men nieuw. Zo is de ­mens blijk­baar nieuw ten overstaan van (dit is, “anders” dan) zijn naaste voorouders. Maar dat bete­kent niet dat willekeurig alles moge­lijk is, wat kan gebeuren wordt immers ingeperkt door wat Keil de Aristo­telische “naturen” noemt, die restricties zijn. Mis­schien moe­ten we de toedracht begrijpen als het samenkomen, misschien ver­smel­ten, ver­binden, van be­staande factoren. De gebeurtenis van het bij elkaar brengen van H en O re­sulteert in wa­ter, dat iets nieuws is ten overstaan van H en O (water is zicht­baar, drink­baar, enz. eigen­schappen die in H en O op zich beschouwd onvindbaar zijn). Een andere gebeurtenis kan het water weer ont­­bin­den in H en O, waarbij de eigenschap­pen van H en O terugke­ren. Er zijn geen wetten die die ontwikkelingen alternativlos bepalen.

 

Dat his­torisch zijn van de realiteit draagt blijkbaar Keils interesse niet weg. Het gaat hem om de vrijheid. Men moet hem toegeven dat in feite het vrijheidsverschijnsel het enige is waarbij men als het ware experimenteel – door het eigen handelen – kan vaststellen dat er alter­natieve moge­lijkhe­den, twee­­sprongen, zijn,  “could do otherwise”. “Ik beweer dat we zonder ons vermogen om natuurlijke verlopen te verstoren, er geen begrip van zouden heb­ben dat de wereld op een gegeven tijdstip op verschillende manieren verder kan lopen”[iv] (HV p. 403). Het is nochtans wezenlijk te besef­fen dat de mens iets nieuws is – dat men dan op zijn eigen merites moet onderzoeken, zeg maar be­schrij­­ven – wil men het eigene van de mens niet uit het oog verliezen. Er bestaat geen ont­wik­­ke­­lings­wet die loopt van vóór de mens naar de mens – en er is geen doelgerichtheid. Natuurlijk kunnen we hier overal niet spreken van vrij­heid. Het moet contingentie zijn, of zeg ook toeval – die niets anders betekenen dan niet-gede­ter­mineerdheid.

 

Merken we nog op dat, als het determinisme geenszins de vooropstelling moet zijn, het geen groot probleem meer kan zijn om een over­tuigen­de beschrijving van het vrij­­­heids­ver­schijnsel te geven – in feite bestaan die beschrijvingen, in het bijzonder feno­me­no­logisch geïn­spireerde beschrijvingen, ik denk aan Ricoeur, aan Merleau-Ponty, aan Sar­tre, aan Tu­gendhat en natuurlijk is er Keils eigen op het vermogen tot vrij handelen gebaseerde libertaire theorie, zijn fähigkeits­fun­dier­te Liberta­ris­me. Als men vaak aan de vele goede be­schrijvingen van vrijheid voor­bij­ziet, of als men het niet aandurft ze ten volle als relevant te erkennen, komt dat doordat men er niet in slaagt het dogma van het de­ter­­minisme te laten schieten. Ik wil even il­lustre­ren hoe Ernst Tugendhat[v], die volgens mij overtuigend het verschijnsel vrijheid be­schrijft zich on­no­dig in de proble­men werkt door aan het determinisme te blij­ven vasthan­gen − al­thans tot aan (mis­schien wel) de laatste tekst die hij aan het verschijnsel besteed heeft[vi] − en zich dus een compatibilist moet noe­men; hoe zijn te­rug­­houdend­heid ten aanzien van de be­ves­ti­ging van vrijheid − bedoeld is wel degelijk vrij­heid van de wil (“ich hätte auch anders kön­nen) – alles te maken heeft met zijn niet losra­ken van het de­terministi­sche geloofs­punt waartegen­over hij enkel het pure toeval kan plaat­sen – en het is niet aan te raden vrij­heid met toeval gelijk te schakelen.

 

We han­delen op basis van redenen, Tugendhat spreekt van een “waaromstop” (p. 69): in plaats van de causale stroom van de motieven wordt (het) ik verantwoordelijk ge­maakt, want ik heb in de cau­sale stroom ingegrepen of ik had kunnen ingrijpen door de on­mid­del­lij­ke mo­t­ieven op te schorten. Maar het ligt voor de hand, zegt Tugendhat, deze op­schor­ting van haar kant als causaal geconditio­neerd aan te zien. Tu­gendhat gebruikt hiervoor het beeld van een touw met een knoop, het touw staat voor de causale stroom, de knoop voor het ik-gedrag, door de knoop is de causaliteit werkelijk onder­broken en door mijn activi­teit vervangen en toch bestaat de knoop alleen uit touw.

 

“Men kan wel niet be­wij­zen dat het ik-gebeuren cau­saal bepaald is, maar er lijkt ook geen re­den te zijn om de manier waarop het ik-gebeuren afloopt als niet in zichzelf causaal te beschou­wen. Maar waar­om ook zou de manier waarop ik de redenen af­weeg, dus welk gewicht ik ze geef, wat ik voor goed houd in tegenstel­ling tot mijn onmiddel­lij­ke motieven, niet be­paald zijn en zo ook de ik-sterkte die mij in het vast­houden aan een doel ter beschik­king staat. ‘Waarom­stop’ en gede­ter­mi­neerd zijn weer­spre­ken elkaar dus niet. Men moet alleen de voorstell­ing af­wij­zen als zou de per­soon kun­nen zeggen: vermits het be­paald is, is het niet nodig af te we­gen of mij in te spannen” (p. 69-70).

 

Dat laatste is fatalisme. Maar we kunnen stellen dat de causale samen­hang door het ik-ge­beu­ren heen loopt (p. 70). Het ik-gebeu­ren is zelf deel van het cau­sale gebeuren. Ik poog niet dat wat moet gebeuren tegen te houden, maar dat wat zonder mijn ingrijpen zou ge­beu­ren te veranderen, waarbij mijn ingrijpen zelf een deel is van datgene wat moest ge­beu­ren.

 

Zo poogt Tugendhat determinisme en vrijheid samen te houden. Maar hij ziet het probleem. Hij vervolgt namelijk (p. 70): maar het is ook niet in te zien hoe het über­haupt mogelijk is dat het bewustzijn dat iets van mij afhangt en ik mij moet inspannen, in een ob­jec­tieve taal [deterministisch] om te zet­ten is, in een taal waarin het woord “ik” niet voor­komt (dit is, het causale verloop). Even ondui­delijk is hoe men het spre­ken over re­de­nen in een causale taal kan vertalen. Redenen lij­ken steeds redenen te zijn voor iemand, voor ie­mand die overlegt, dus voor mij. “Dat ‘voor mij’ en het ‘het ligt aan mij’ lijken iets on­her­leidbaar subjectiefs te zijn”.

 

Dat men principieel aan de causale samenhang vasthoudt, zegt Tugendhat (p. 72), is geen dogmatisme, “maar volgt uit het feit dat het enige dat men zich in de objectie­ve we­reld als alternatief voor de causale samenhang kan voorstellen het toeval is” (p. 72). We be­grijpen dat Tugendhat zich hopeloze problemen op de hals heeft gehaald doordat hij de hypothese van het determinisme ondanks alles ernstig neemt. Hij is niet de enige.

 

Geert Keil is voor zover ik zie nauwelijks bekend in het Nederlandse taalgebied[vii]. Ik hoop dat mijn kleine studie – ook al behandelt ze slechts een onderdeel van de thema’s die Keil aansnijdt – als een uitnodiging zal werken om van zijn oeuvre kennis te nemen en erop in te gaan. En wie weerwerk wil bieden aan de verdedigers van “de mens is zijn brein” – Dick Schwaab, Wij zijn ons brein, 2010, Victor Lamme, De vrije wil bestaat niet, 2012, Jan Verplaetse, Zonder vrije wil, 2011, om maar enkele recente publicaties uit ons taalgebied te vermelden − heeft er alle baat bij zich Keils inzichten toe te eigenen. Mijn tekst – samenvat­tend en in grote mate parafraserend en citerend – verwijdert zich, zoals aangekondigd, op een enkel punt van Keils uiteenzetting: het lijkt voor de hand te liggen ook het ont­staan van het leven, van de mens, niet-deterministisch op te vatten (wat Keil na­tuur­lijk ook wel bedoelt maar niet uitwerkt).

 

Universeel determinisme

Wat enkel en alleen een bedreiging van de vrijheid kan zijn is wat men een uni­ver­seel of radicaal determinisme kan noemen. Laplace met zijn demon – hierover zo di­rect – is hier de verplichte referentie. Er bestaan meer­dere vormen van determinis­me die halfslachtig zijn en daarin feitelijk ruimte toestaan (wat ze wel niet wensen te er­ken­nen) voor wilsvrijheid. Zo is het geen bedreiging voor de vrijheid te stellen dat het vrije handelen onder voorwaarden staat, geconditioneerd, is. We zullen dat straks toelichten.

 

“De stelling van het universele determinisme”, zegt Keil (p. 18), “betekent in eer­ste benadering dat de hele loop van de wereld eens en voor altijd vastligt, zodat er voor elk tijdstip pre­cies één mogelijke toekomst bestaat. Determinisme is dus een na­tuurfilosofi­sche of meta­fysische bewering over de loop van de wereld in zijn geheel, geen weten­schap­­pelijke theorie over een bepaald objectgebied”. 

 

Laplace ziet het als volgt:

 

“We moeten dus de tegenwoordige toestand van het universum als de werking van zijn vroegere en als de oorzaak van zijn volgende toestand beschouwen. Een intel­li­gentie, die, op een zeker moment, alle krachten die in de natuur werken, en de toe­­standen van alle elementen, waaruit deze is opgebouwd, zou kennen, zou, als ze ove­rigens groot genoeg was om al deze gegevens te kunnen analyseren, in een enkele formule de beweging van de grootste lichamen in het heelal en die van het kleinste atoom beschrijven: niets zou hiervoor onzeker zijn, en de toekomst, net zoals het ver­le­den, zou tegenwoordig zijn in haar ogen”[viii].

Voor Laplace is het deter­minisme een natuurfilosofische stelling die voorspel­baar­­­heid insluit. Voor­spelbaarheid is een zaak van kennis (ze is een epistemische aan­gelegen­heid, zo luidt het in het jargon). Dat betekent dat het de­ter­mi­nis­me waar zou kun­nen zijn ook al zou men niet tot perfecte voorspellingen in staat zijn. Er zijn namelijk vele con­tingente moei­lijk­he­­den die perfecte voorspelbaar­heid onmogelijk maken. Zo zijn fy­sici niet alwe­tend. Te­ge­lijk be­staan er ook principiële moeilijk­he­den voor perfecte voorspellingen. Als de demon van Lapla­ce (die verondersteld wordt de voorspel­lingen te kunnen doen) een deel van de wereld is, stelt zich de vraag hoe hij zijn infor­ma­tie kan verzamelen. Want elke over­dracht van infor­matie­­ verbruikt energie, haalt energie uit het geobser­veerde systeem – en dat wijzigt de fy­sische ge­ge­vens. Laat het be­drag klein en in de klassieke fysica ver­waar­loosbaar zijn - maar wat als pre­cieze en gedetailleerde voorspellingen van de loop van de wereld ver­eist zijn? Er wordt tijd en ener­­­gie verbruikt. Maar als de voor­spelling moet opgaan voor het totale ver­loop van de we­reld waarvan de observator een deel is, dan zou de observator de causale inter­acties tussen het observatieproces en de berekening en de rest van het we­reldgebeuren in de voorspell­ing moeten kunnen incal­cul­eren. En dat is onmo­ge­lijk. De observator valt onder de obser­va­tor-paradox. De obser­va­tor zou evenwel ook geen deel van de wereld kunnen zijn – zeg maar dat hij God zelf is, dat God ge­woon weet. Maar hoe weet hij – lichaamloos als hij is − wat hij weet? Dat is een onbeant­woord­­ba­re vraag.

 

Klaarblijkelijk is het determinisme van Laplace een metafysische stelling. Men zou het determinisme dus zonder de gedachte van de voorspelbaarheid moeten (kunnen) formu­leren. En dat doet men ook – onder andere in de taal van de “mogelijke werel­den”. Lewis, Ear­man, Montague en anderen stellen: “Onze wereld W is juist dan determinis­tisch als een andere mogelijke we­reld W’ die op een of ander tijdstip met onze wereld overeen­stemt en in de­wel­ke de­zelf­de wetten gelden, op elk tijdstip met W overeenstemt”. Deze for­mu­lering, zegt Keil (p. 20), laat de vraag onbeantwoord wat (of wie) deze over­­een­stem­ming waar­borgt. Voor Ear­man en Lewis zijn dat de natuurwetten, en zo ziet La­pla­ce het ook: een wil­le­keurige momentane toe­­stand van het universum plus de totaliteit van de bewegings­wet­ten leggen de loop van de we­reld voor alle tijden vast (p. 21).

 

Natuurwetten en aanvangsvoorwaarden

Het determinisme dat onder kritiek gebracht moet worden is dus dit dat op het heer­sen van natuurwetten gebaseerd is (een andere mogelijkheid zou God zijn of het lot). “Be­doeld is rati­o­­neel ge­spro­ken dat de loop van de wereld onder wetten valt” (p. 31). De we­ten­schaps­­­theo­reti­sche stan­daardopvatting hierbij (de deductief-no­mo­logi­sche opvatting van de we­ten­schap­pelijke verklaring) luidt: dat het te verklaren gebeu­ren onder deterministische wet­ten valt, bete­kent dat zijn beschrijving zich uit die wetten plus een opsomming van volle­di­ge aan­vangs­voor­waar­den laat deduceren” (p. 31).

 

Nadere explicitatie hiervan vraagt vooreerst nog om de volgende wetenschaps­theo­­re­­tische pre­ci­­sering. Het spreken over “heersende” wetten die “gevolgd” worden, is name­lijk meta­forisch (p. 30). Natuurwetten zijn, anders dan sociale, juridische of goddelijke wetten, geen voor­schriften. Ze schrijven niet voor, ze beschrijven. Ze schrij­ven niemand voor wat moet ge­beuren, ze beschrijven enkel wat gebeurt of wat het geval is. De niet-pres­criptie­ve op­vat­ting van natuurwetten is wetenschaps­his­to­risch niet evident, zegt Keil, nog Des­car­tes en New­ton begrepen de wetten als door God uitge­vaardigde regels.

 

Hieruit volgt iets cruciaals. “Als natuurwetten enkel beschrijven, dan is alleszins niet langer zonder meer in te zien in hoever ze modale kracht zouden kunnen bezitten. Zou­den ze niet, hoewel ze niets voor­schrijven, iets moeten zeggen over wat noodzakelijk moet gebeuren” (p. 31)? Het is weten­schap­stheoretisch omstreden, zegt Keil, waarop pre­cies het aangeno­men karakter van de noodzaak van de na­tuur­­wet­ten berust. “Een centrale rol speelt zeker de om­stan­­dig­heid dat wetten uitspra­ken zijn die al­les insluiten (Allsätze) en die de logi­sche vorm hebben van over alles kwantificerende conditionele uitspraken (allquantifizierter Konditio­nal­sät­ze) die niet gewoon beschrij­ven wat gebeurt maar zeggen wat onder bepaal­de voor­waarden steeds, dus zonder uit­zon­dering, gebeurt. En hun algemeen­heid is niet be­perkt tot een massa tot op he­den waargenomen gevallen – in onder­scheid tot Humes regelmatighe­den – maar ze is echte universaliteit. Het zonder uitzondering sluit zowel het verleden, de toe­komst, en eveneens louter mogelijke geval­len, in” (p. 31).

 

Als men regelmatigheden zoals “op het gekraai van de haan volgt de zonsop­gang”,  zoge­naamde accidentele, dus toeval­li­ge, regelmatigheden, wil uitsluiten, moet men de na­tuur­wetten als contrafactische con­ditionele uitspraken  weergeven (“als mor­gen de haan niet zou kraaien, zou de zon niet opgaan”, is een onware uitspraak). Na­tuurwetten onder­steu­­­nen contrafactische conditione­le uitspraken, die geen louter empiri­sche steeds wanneer, dan veralgemeningen zijn over het feitelijke gebeuren, maar ook iets over louter mogelij­ke en contrafactische geval­len beweren. (Dat natuurwetten über­haupt de hier geponeerde kracht be­zit­ten, wordt natuurlijk door aanhangers van Hume betwist). Merken we op dat ver­mits contra­facti­sche gevallen niet tot de ervaarbare wereld be­horen, we begrijpen waar­om het La­place-deter­minisme geen empirisch toetsbare stelling is.

 

Verloopwetten (of successiewetten) versus toestandswetten (coëxistentie- wetten)

Tot hier toe was onze uiteenzetting in een zekere zin niets dan aanloop. De modale kracht van het Laplacedeterminisme is afkoms­tig van natuur­wet­ten, zo weten we, maar, zegt Keil, niet alle natuurwetten komen daar­voor in aan­merking. Keil maakt het belangrijke on­der­scheid tussen co-existentiewet­ten en suc­cessiewetten, of tussen toestandswetten en ver­loop­wetten (p. 32). Het deter­mi­­nis­me slaat op deze laat­ste. Het komt eropaan gebeurte­nissen onder verloop­wet­ten te sub­su­­me­ren. De strikte – dus aus­nahmslose – wetten zijn algemene uitspraken van de vorm “altijd wanneer iets van de aard van A gebeurt, gebeurt daarna iets van de aard van B”. Evenwel, de fundamen­te­­le fysische wetten hebben deze vorm niet. “Newtons wet van de zwaartekracht zegt niet dat telkens als een lichaam van een meter hoog op de grond valt het met een be­paalde snelheid aankomt. De meeste li­chamen val­len, op grond van over­lappingen van krach­­ten, sneller of lang­zamer, en som­mige wor­den opgehouden voor­aleer ze de grond raken. De wet van de zwaarte­kracht wordt door deze gevallen niet gefal­sifieerd want hij zegt über­haupt niets over wat feitelijk gebeurt. Hij zegt iets over de syn­­­chro­ne verhouding van fysische groot­he­den, hij zegt namelijk iets over hoe de zwaar­te­kracht die tussen twee lichamen bestaat zich tot hun massa’s en hun af­stand verhoudt. Zo zegt Boy­les gaswet iets over de syn­chro­ne verhouding van volumes, temperatuur en druk in een ideaal gas. Derge­lijke co-existen­tie- of toestandswetten hebben geen directe de­ter­­mi­nistische of ook maar causale interpretatie” (p. 32).

 

Het Laplacedeterminisme kan alleen waar zijn als er verloopwetten bestaan die zon­der uitzondering de loop van de wereld beschrijven. Hier komt nu het in de nieuwere weten­schapstheorie bediscussieerde wetsscepticisme op het appel. Keil verwijst naar Nan­cy Cart­wright met haar sceptische uitspraak dat er nog nooit ook maar een enkele “altijd wan­neer, dan”-uitspraak over een empi­risch ver­loop gepresen­teerd is ge­worden en dat er ook weinig voor spreekt dat zo’n wetten be­staan. Er zijn altijd falsifice­ren­­de tegen­voor­­beel­den. Of ook Michael Scriven die zegt dat “the most interesting fact about laws of nature is that they are virtually all known to be in error”. “Het kan steeds ge­beuren dat juist op het moment waar­op de A-ge­beurtenis op­treedt en B zou moeten gebeu­ren, er iets tus­sen komt” (p. 34). Daar nu de wet, als em­pi­rische alge­mene uitspraak, be­weert dat telkens als de voorwaarden van de voorzin ver­vuld zijn het in de nazin beschreve­ne ge­beurt, moet zo’n geval als falsifi­ca­tie van de wet aange­zien worden (p. 34).

 

De valwet. Als we dit nu illustreren met behulp van de valwet (HV p. 176 e.v.) zien we meteen in hoe de strategieën om “falsificerende tegenvoorbeelden” te ontlopen op een mislukking moet uitlopen. Keil herformuleert de valwet: v = √2gh  zo dat we een empirische successiewet bekomen: altijd wanneer een li­chaam op de aarde valt, komt het na volledig de weg h  (h = hoogte) afgelegd te hebben met de snelheid √2gh (g = zwaarte­kracht­­ver­snel­­ling) op het eind van de valafstand. (Deze her­for­mulering van v = 2gh  (v = snelheid) is nodig om te maken dat de wet op zijn empi­rische waarheid getoetst kan worden, het gaat over concrete gebeurtenissen en toestanden en niet meer, zoals in de oor­spronkelijke formu­lering over een verhouding tussen eigen­schap­­pen, dus tussen univer­saliën).

 

We hadden ook kunnen zeggen “... komt het lichaam met de snelheid √2gh op de grond aan”. Maar deze kandidaat voor de wet lijdt direct schipbreuk want een aantal vallende li­chamen komen überhaupt niet op de grond terecht, bijvoorbeeld opbran­dende meteorieten, of door meeuwen opgevangen broodkruimels, hij kan niet doorgaan als een falsificatie want deze gevallen staan op de rekening van een ontoelaatbare specifica­tie van de wet (door de toevoeging “op de grond aankomend”). We moeten aan een formulering vasthouden waarin enkel sprake is van de in de valafstand bereikte snelheid. “De bereikte snelheid van de broodkrui­mel kan ten slot­te de door de valwet beschreven snelheid geweest zijn ook als de valafstand ter wille van de tussen­komst van de meeuw korter was dan verwacht werd” (HV p. 177).

 

Toch is, zegt Keil (HV p. 177), de bedoelde empirische Allsatz vals. Niet elk li­chaam namelijk bereikt na een bepaalde valafstand de door de wet aangegeven snelheid. De meeste vallen trager. Misschien heeft geen enkel lichaam ooit precies √2gh bereikt. Een welbekende reden hiervoor is dat in de atmos­feer van de aarde vallende lichamen door de wrij­ving van de lucht afgeremd worden. Maar de fysici weten de val­wet systematisch te verbeteren. Ze speci­fië­ren hem tot een wet over “val met wrijving”, en de oorspronkelijke wet wordt hiervan als een grensgeval beschouwd (wrijving = nul, dit is, vrije val”). Keil evalueert de beide ge­val­len.

 

(1) De “vrije val” is een val waarbij geen andere krachten dan de zwaartekracht werken. Dat is zeer problematisch, zegt Keil (p. 177), want hier wordt niet naar de aanwezigheid van bepaalde factoren gevraagd, maar naar de afwezigheid van onbepaalde factoren. “De eis ‘geen verdere krachten’ zou enkel in een gewoon antecedens veranderd kunnen worden wanneer – bijvoorbeeld in de vorm van een opsomming – gespecifieerd zou worden wat het geval moet zijn of wat niet het geval mag zijn”. Daarbij is niet zeker dat elke toevoeging in het antecedens het empirisch karakter van de wet garandeert. Zo zou men “in een vacuüm” kunnen toevoegen. Ongelukkig genoeg, vervolgt Keil, bestaat nergens een volkomen vacuüm. Het probleem is, verder, dat de toevoeging “in een vacuüm” niet equivalent is met de toevoeging “in afwezig­heid van verdere krachten”. “Niet eens een luchtledige ruimte zou een waarborg zijn voor het optreden van de in het succedens genoemde toestand, want deze zou nog door andere factoren verhinderd kunnen zijn. Op grond hiervan wijzigt ook het overstappen van de valwet naar New­tons algemene wet van de zwaartekracht de situatie niet: “Het is niet waar dat voor om het even welke lichamen de kracht tussen hen door de wet van de zwaartekracht gegeven is. Som­mi­ge lichamen zijn geladen lichamen en de kracht tussen hen is niet Gmm’/r2”, zegt Cart­wright (How the Laws of Physics lie, 1983, p. 57). Het kan zijn dat bij kleine deeltjes de elektrische krachten in verhouding tot de zwaartekracht zo groot zijn dat de wet van de zwaar­tekracht niet eens bij benadering de feitelijke aan­trekking aangeeft” (HV p. 177-178).

 

Keil noemt dat probleem het Überlagerungsproblem, het overlappingsprobleem (hierover straks nog). In empirische situaties zijn er in de regel – om precies te zijn steeds, specifieert Keil – meerdere fysische krachten tegelijk werkzaam (HV p. 178).

 

(2) Als men aan falsificatie wil ontkomen kan men de valwet tot een wet over de “val met wrij­ving” specifiëren. Dan moet men de parameters dichtheid van het medium, massa en vorm van het lichaam toevoegen. De wrijving heeft tot gevolg dat bij grote val­hoogten na enige tijd een constante limietsnelheid van de val bereikt wordt. In de leerboeken, zegt Keil, wordt deze limiet uitsluitend voor ideaal bolvormige lichamen aangegeven, terwijl ze voor anders ge­vormde lichamen niet opgaat. Ook de wet voor de val met wrijving moet volgens Cart­wright als veelvoudig gefalsificeerd aangezien worden (HV p. 178). Vele vallende lichamen worden daarenboven door andere krachten (beweging van de lucht, magnetisme, elektrische lading) afgeremd of vertraagd. Daarnaast veranderen andere lichamen gedurende de val hun massa en vorm (bijvoor­beeld hagelkor­rels). “Om de uitspraak van de wet opnieuw waar te maken zou men al deze gevallen uit hun toepassingsgebied moeten verwijderen. Men zou in de voorzin van de wet verdere beperkin­gen moeten opnemen die als uitsluitingsvoorwaarden fungeren (“bij windstilte”, “bij con­stante massa van het vallende lichaam, “in afwezigheid van elektri­sche krachten”, enz.)” (HV p. 178). “Het procedé van de specificatie van de wet voor bijzon­dere gevallen”, zegt Keil (HV p. 179), heeft het na­deel dat de veelheid van feitelijke en mogelij­ke situaties onmogelijk te overzien valt. Er bestaat geen reden tot de veronderstelling dat een specificatie deze factoren vooraf volledig kan vatten. Natuurlijk kan men achteraf, ex post op steeds nieuwe tegenvoorbeelden met steeds nauwere specifica­ties reageren”. Het zou er wel eens kunnen toe leiden, zegt hij, dat de wet nog slechts een enkele toepassing heeft (HV p. 179).

 

Of men nu voorwaarden uitsluit (de vrije val die slechts in een vacuüm opgaat), of spe­ci­fi­catie na specificatie voorstelt (val met wrijving, van een ronde bol, enz.), men moet erken­nen dat de wetten uitzonderingen kennen, en dus niet universeel geldig genoemd kunnen wor­den.

 

Overlappingen

Een belangrijke opwerping – in feite de belangrijkste – ter verdediging van het de­ter­minisme luidt dat het niet af­zon­derlijke verloopwetten zijn die be­­schrijven wat zonder uitzon­dering gebeurt, maar dat een over­lap­ping, een interferentie, van fysische krach­ten of bewe­gings­­tendensen, daarvoor moeten instaan, dat wetten die een of enkele van deze krach­ten be­schrij­­ven niet tege­lijk hun samenwer­king beschrijven.

 

Een discussie met Mill − zijn idee van een composition of causes laat duidelijk zien wat hier het probleem is. Mill, die als eerste de overlappingsstelling uitgewerkt heeft, stelt dat het slechts schijnbaar zo is dat natuur­wetten uitzonderingen kennen.

 

“Wat uitzonderingen betreft − in elke redelijk gevorderde wetenschap bestaat er ei­gen­lijk niet zoiets als een uitzondering. Wat men denkt een uitzondering te zijn op een principe is steeds een of ander en verschillend principe dat in het eerste in­grijpt: een of andere kracht die op de eerste kracht in­werkt en het van zijn richting doet af­bui­gen. Er bestaat geen wet en een uitzonde­ring op deze wet – de wet die in negen­en­ne­­gen­tig gevallen werkt en de uitzondering in een. Er zijn twee wetten, die elk moge­lijks werken in alle honderd gevallen en die een gemeenschappelijk effect meebren­gen door hun samengevoegde werking” (vertaald uit HV, p. 183),

 

Er zijn hier twee wetten die gemeenschappelijk voor het verschijnsel verantwoor­de­lijk zijn. Keil merkt op dat sommige voorbeelden die Cartwright (die hij hier volgt) geeft, Mills opmerking eerder lij­ken te bevestigen. In het geval van de overlapping van de wet van de zwaar­­tekracht en de wet van Coulomb – een van de voor­beel­den die Nancy Cartwright aan­reikt van twee gravi­terende lichamen die ook elektrisch gela­den zijn – zou Mill zeggen dat de feite­lijk werk­zame kracht de resultante is van de door beide wetten gegeven krachten. In het een­vou­dig­ste geval kan men de samenwerking van twee krachten in de vorm van een krach­ten­pa­rallellogram weer­geven waarin de diagonaal met de resulterende kracht en de zijden met de afzonderlijke krachten overeenkomen (HV p.183).

 

Deze vectorsamenvoeging, zegt Keil, is een productief werktuig en Mill wijst te­recht op het belang ervan. Maar goed, moeten we niet de vraag stellen wat er nu door de samen­wer­king van die wetten veranderd is aan de waar­heids­waar­de van beide wetten? Het antwoord luidt: niets. “Voor de beide afzonderlijke wetten, wet van de zwaartekracht, wet van Coulomb, verandert er niets. Het blijft zo dat ze niet beschrij­­ven wat feitelijk gebeurt. Mills bewering dat de uitzonderingen slechts schijn­baar zijn, is pure retoriek” (HV p. 184).

 

En verder nog en misschien cruciaal: als we de afzonderlijke wetten tot een nieuwe wet synthetiseren, zou deze super­wet het bedoelde overlappingseffect correct kunnen be­­schrij­ven. Maar hiertegen zegt Cartwright (How the Laws of Physics lie p. 70) dat “superwetten niet altijd beschikbaar zijn” (de dynamica met zijn wet van vectorsamen­voeging is een speciaal geval) en dat het te­rugvallen op superwetten alleen tot de verschuiving van het probleem leidt. Want: “De nieuwe wet … blijft een algemene uit­spraak waar­van de waarheid staat of valt met het feit dat voor alle gevallen waarin het complexe antecedens gereali­seerd wordt een gebeur­tenis van het in het succedens be­schre­­­ven type moet vol­gen. Daar­mee blijft deze wet gevoelig voor alle tegenvoorbeelden die te wijten zijn aan ver­de­re mogelijke invloe­den” (HV p. 184). Dat gaat van goed bestu­deer­de fysische krach­ten tot belachelijk contin­gente storingen. Maar, zegt Keil, tegenvoorbeeld is tegenvoor­beeld. “Het is noch mogelijk noch zinvol voor elke combinatie van contingente invloeden een eigen ad hoc-wet uit te wer­ken. Deze opgave is sisyfus­arbeid niet alleen wegens de on­­af­sluit­baarheid ervan, maar ook wegens het absurde karakter” (HV p. 184-185). We hebben hierboven reeds iets dergelijks erkend. Elke ad hoc-aanpassing vermindert het toepassingsge­bied ervan en daar­mee de kracht van de verklaring, want, zegt Cartwright (How the Laws of Physics lie p. 155), “een wet die enkel op­gaat in beperkte omstan­dig­heden kan enkel in deze omstandigheden ver­klaren”. “In het extreme geval houden we een ware uitspraak met een hyper­complex ante­ce­dens over dat de wereld slechts een en­kele keer realiseert ... De aan­passing van een wet aan een specifiek over­lappings­ver­schijn­sel is dus van twijfelachtige waarde. Elke stap in de aanpassing schuift de fal­si­ficatie slechts een beetje uit en elke stap wordt bepaald met verlies aan subsumptie­presta­tie” (HV p. 185).

 

Mills uiteenzetting betreft nog een ander probleem. Mill spreekt van agerende, wer­kende en gemeenschappelijk opererende wetten. Dat is beeldspraak, zegt Keil (HV p. 185), want het zijn niet de wetten die een effect meebrengen of verhinderen. “De empiri­sche ver­schijn­selen waarmee we te maken hebben zijn verlopen van ge­beur­tenissen, waar­van de sub­sumptie onder wetten allereerst problematisch is. Zolang we geen wet­ten geformu­leerd hebben die correct beschrijven wat feitelijk gebeurt, is het een petitio principii voor de verkla­ring van “anomalieën” andere wetten en hun ‘conjunct operation’ aan te voeren. Het zijn namelijk niet de wetten die elkaar ‘overlap­pen’ maar eventueel de krachten en zelfs deze liggen niet empi­risch klaar en worden dan door de natuur sa­men­gevoegd, maar ze worden gepostu­leerd” (HV p. 185). Cartwright zegt terecht dat niet de natuur zelf, maar wij de vector­sa­men­voeging uitvoeren. De natuur “voegt” geen krachten “samen”. De krachten zijn daar niet, of ze zijn er enkel in een metaforische zin. “Voor Mill voegt de natuur niet alleen de krachten samen, maar zelfs de overeenstem­men­­de oorzaken en effecten. Mill beweert dat in het overlappings­gev­al beide deeleffec­ten daadwerkelijk aanwezig zijn – en door de natuur letterlijk samen­gevoegd worden” (HV p. 185). Peter Geach maakt dat als volgt aanschouwelijk (HV p. 186): als in een ruimte die gelijktijdig ver­warmd en met een koelinstallatie afgekoeld wordt een tempera­tuur van 15 graden tot stand komt, dan is deze stijging van de temperatuur heel zeker niet samen­gesteld uit een niet-bestaande stijging van de temperatuur tot 25 graden en een niet-bestaan­de daling tot 10 graden. Empirisch gezien is er alleen het feitelijke gedrag van het fysische systeem en niet die componenten waaruit het vermeend samengesteld is.

 

Het komt ten slotte op het volgende neer: “De determinist kan zich niet ter ver­klaring van anomalie­ën op vermeende wetten be­roepen, want die bevinden zich in de­zelfde situatie. De anomalie zou als een zwar­tepiet eindeloos tussen de verschillende theorieën doorgegeven worden. Zo­lang het over­lapping­s­pro­bleem niet opgelost is, is de bewering dat het telkens er­tus­sen komen­de van zijn kant een deterministisch verloop is, gewoon circulair. ... De grootste moei­lijk­heid voor verificatie van het determinis­me is dus het overlap­pings­pro­bleem” (p. 40).

 

De totaliteit van de wereld als antecedenten

Men reageert op de scepsis ook door te stellen dat de voorzin van een causale wet de totaliteit van de antecedentvoorwaarden moet bevatten. Deze opvatting is eveneens verbonden met Mill, maar ze is ook bij Laplace te vinden en in recentere tijden bij Hempel en Steg­müller (HV p. 188). De grondgedachte is, zegt Keil (HV p. 188-189), dat de causale wetten alleen maar kwetsbaar zijn omdat men in wetenschappelijke verklaringen zich steeds met ontoerei­ken­de antecedenten tevreden stelt, zoals Russell zegt: alle causale wetten zijn aan uitzonderin­gen onderworpen als de oorzaak niet de toestand van de hele wereld omvat, of zoals Mill zegt: de oorzaak, dus, is filosofisch gesproken, de totale som van de condities ... als ze gerealiseerd worden, volgt het consequens onveranderlijk. Men stelt hierbij determi­nis­tisch dat elke ge­beur­tenis door een vroegere wereldtoestand volkomen bepaald is (Hem­pel, Stegmüller). Zo zegt Hempel dat het begrip van oorzaak als een meer of minder eng omschreven antecedent-gebeurtenis vervangen wordt door het begrip van de vroegere toestand van het hele systeem; als het systeem niet geïsoleerd is, moeten de in het explanans aangegeven bijzondere om­standigheden de invloeden van buiten bevatten; en juist de samenvoeging van deze rand­voorwaarden met de aanvangsvoorwaarden vervangt het alledaagse begrip van oorzaak. Als men nu, zegt Keil, en dat is plausibel, ervan uitgaat dat er geen causaal geïsoleerde syste­men bestaan, dat “alles met alles samenhangt”, komt als totaal systeem alleen het universum in aanmerking. (In voetnoot merkt Keil op dat we van perfect geïsoleerde systemen zelfs niets te weten kunnen komen, want er kan hier geen sprake zijn van een wisselwerking met de ob­ser­vator. Hij verwijst hier tegelijk naar de demon van Laplace, die geen deel van de wereld kan zijn en dus evenmin kennis van de wereld “op zich” kan hebben (HV p. 190).)

 

“We moeten de tegen­woordi­ge toestand van het universum als de werking van een vroe­gere en als de oorzaak van de volgende toestand beschouwen” (Laplace). Keil merkt op dat hierbij twee gordiaanse knopen tegelijk doorgeknipt worden: 1. de relatie tot de totaliteit van de voorwaarden waarborgt het optreden van de gebeurtenis, 2. het is niet meer nodig het moeilijke onderscheid te maken tussen de antecedenten die we oorza­ken noemen en andere randvoorwaarden: “in de supercategorie van de totaliteit van de ante­cedente voorwaarden verdwijnt dit onderscheid, hoe pragmatisch belangrijk het ook mag zijn” (HV p. 190). Het oorzakenbegrip wordt een puur filosofisch begrip dat in de praktijk, zowel de buitenweten­schap­pelij­ke als de wetenschappelijke, niet bruikbaar is.

 

Het ligt voor de hand, zegt Keil (HV p. 190), dat de hier vermelde constructie “ons sterfelijken, de fysici ingeslo­ten, tot agnostici in zake causa­liteit maakt”. “Wij [echter], die geen Laplacedemo­nen zijn, hebben geen goede rede­nen ons begrip van oorzaak door het voorgestelde begrip te vervangen. Per slot van rekening werken wij doorgaans succesrijk met wat we als causale verklaringen aanduiden” (HV p. 191). De constructie wordt duur be­taald (p. 36): als alleen complete wereld­toe­standen als oor­za­ken kunnen door­gaan, kennen de men­sen niet alleen geen cau­sale wet, maar bo­vendien geen enkel waar sin­gulier causaal oor­deel. Alle ge­wo­ne causale oordelen zoals “de breuk van het venster werd door een steen­worp veroor­zaakt”, of “oor­­zaak van de verwarming van de steen was de stra­ling van de zon” zouden dan vals zijn.

 

Causaliteitsprincipe

Voor een goed begrip van wat het determinisme twijfelachtig maakt, moet beseft worden dat determinisme en causaliteit niet hetzelfde zijn. Zo wordt het Laplacedeterminis­me vaak causaal determinisme genoemd (p. 42). Dat is on­ge­luk­kig, zegt Keil. Vele auteurs gebruiken “causaal principe” en “determinis­me­prin­ci­pe” als syno­niem, zoals onder meer Ga­len Strawson die zegt dat “‘determinisme opgevat zal worden als de stelling dat elke gebeurtenis een oorzaak heeft‘”. Dat wordt bedoeld als identiek met “elke ge­beur­te­nis is onderworpen aan wet­ten die geen uitzonderingen kennen”. Ook voor Kant betekent het causale principe “elke ge­beurtenis heeft een oor­zaak” hetzelfde als “elke gebeurtenis is on­der­­worpen aan wetten die geen uitzonderingen kennen”. Maar oorza­­ke­lijkheid en determinisme zijn niet hetzelfde. We kunnen best stellen dat alles een oorzaak heeft en te­ge­lijk het determinisme ontkennen. Er bestaan tegenwoordig, zegt Keil (p. 45), niet-deter­mi­nisti­sche causale opvattingen. Waaronder de zijne: Keil ijvert voor een singularisti­sche va­riante van de contrafactische theo­rie. “De meest veelbelovende niet-deterministische the­orie be­tref­fende de gebeurtenis­cau­sali­teit is vol­gens mij een singularistische variante van de con­trafactische theorie” (p. 111). We gaan hier eventjes op in. In onze afwijzing van het de­terminisme moeten we min­stens een idee geven over hoe men over oorzaken kan spre­ken die een effect hebben dat niet noodzakelijk volgt (dit is, niet onder wetten staan). En straks zal ook gezegd moeten wor­­den wat het betekent dat “natu­ren” de rol van wetten vervullen.

 

Vooreerst, enkel gebeurtenissen zijn causale relata, randvoorwaarden of voor­waar­den zijn toestanden, die niets kunnen veroorzaken. “Alleen waar echte verande­rin­gen ge­beu­­ren, wordt iets veroorzaakt. Gebeurtenissen zijn veranderingen die ontologisch te on­der­schei­den zijn van toestanden, en daar een gebeurtenis zelf reeds een verandering is, is causa­liteit een relatie tussen twee veranderingen” (HV p. 479).

 

Causaliteit is dus een relatie tussen gebeurtenissen. In een sin­gu­lier causaal oor­deel nu “wordt het bestaan van de relatie in een afzonderlijk geval gesteld. Het bestaan van een relatie stelt het bestaan van de relata voorop, daarom worden singu­liere causale oordelen ex post geveld” (en het is typisch dat ze in het perfectum staan). “Een causaal oor­deel van de vorm ‘gebeurtenis A heeft ge­beur­te­nis B veroor­zaakt’, kan geanalyseerd worden door middel van de contrafac­tische condit­i­o­nalis: ‘Als A niet zou gebeurd zijn en als al het andere zo zou zijn ge­ble­ven als het tot op het intreden van A was, zou ook B niet gebeurd zijn’” (p. 243). De steen is gegooid, de ruit is gebroken. Als de steen niet zou zijn gegooid gewor­den, zou de ruit niet gebroken zijn.

 

Het voor­deel van deze analyse, zegt Keil, ten over­staan van de wets­op­vat­ting van de causali­teit bestaat erin dat de om­stan­dig­heid dat iets ertus­sen zou kunnen ko­men dat de cau­sa­le wet­ten hun noodzakelijkheids­ka­rak­ter ontneemt, niets ver­an­dert aan het feit dat in geval­len waarin niets tussengekomen is A als de oorzaak van B aan­ge­­duid kan worden. Het gaat dus om causale relaties tussen gebeurtenissen die feitelijk gebeuren en niet tussen gebeurtenissen die onder ideale voorwaarden zouden gebeuren (HV p. 239). “In sin­guliere causale uitspra­ken beweren we dat de gebeurtenis A de gebeurtenis B ver­oorzaakt heeft, niet dat zij ze ver­oorzaakt zou hebben wanneer bepaalde contrafacti­sche voorwaarden vervuld zouden zijn ge­weest. Het gaat in de contrafactische causaliteits­opvatting (ook) niet om types of soorten van ge­beurtenissen. Het singuliere causale oordeel: A heeft B ver­oorzaakt kan waar zijn zonder dat gebeurtenissen van de soort A gebeur­tenis­sen van de soort B natuurwetmatig noodzake­lijk maken. “Dat er steeds iets kan tussen ko­men, ver­andert niets aan het feit dat in de gevallen waarin er niets tussen gekomen is, A de oor­zaak van B was” (p. 135).

 

Keil merkt op (HV p. 479) dat om deze contrafactische opvatting van de cau­saliteit plausibel te ma­ken de invoeging van de ceteris-paribusformule vereist is: “en wanneer alle andere om­standigheden zo zouden ge­weest zijn als ze op het ogenblik van A feitelijk waren” (HV p. 479). We gaan hier niet in op de problematiek van de ceteris paribus. Merken we enkel op dat de formule wordt aangewend als red­dings­poging tegen de wets­scep­tische op­vatting. Maar in het kader van de contrafactische opvatting van de causaliteit vervult deze clausule een andere functie. “Als we de cp-clausule niet meer op wetsuitspraken maar op singuliere sub­juncties betrekken, krijgt ook het spreken over ‘alle overige’ omstandig­he­den op­nieuw betekenis. Wanneer X zich zou gewijzigd hebben, alle andere omstandigheden echter gelijk gebleven zouden zijn ­– hier heeft het spreken over ‘overige’ een duidelijke bete­ke­nis die het voordien niet had. … de opwerping dat in twee nume­riek verschillende ge­vallen nooit alle voorwaarden gelijk kunnen zijn, blijft in ieder geval in licht gewijzigde vorm be­hou­den: ook ten overstaan van een contrafactisch gevarieerde afzonderlijke gebeurtenis geldt dat deze variatie niet alle overige omstandighe­den onveranderd gelaten zou kunnen hebben” (HV p. 239). Keil merkt op (HV p. 276) dat “onder voor het overige gelijke omstandighe­den zoveel moet betekenen als “onder zo gelijkaardig mogelijke omstandigheden”.

 

Gebiedspecifiek determinisme

In de wetenschappen van het leven is, als men zich op deterministische samen­han­gen beroept, niet het universele determinisme bedoeld. Het gaat hier om gebiedspeci­fie­ke deter­minismen: genetisch, neurofysiologisch, psychologisch, maar ook economisch of his­torisch (en sociologisch) determinisme.

 

Een gebiedspecifiek determinisme, zegt Keil (p. 45), mag men niet verwarren met een determinisme waar­van de determi­nerende kracht beperkt is. Een doctrine die leert dat ten ge­vol­ge van bepaalde determinanten een ge­beu­ren of een gedraging niet alternativlos vast­ligt, ver­dient de naam “determinis­me” niet. De stelling van het determinisme laat vol­gens haar zin deze afzwakking niet toe. Een gebiedspecifiek determinisme laat ook geen niet-gedeter­mi­neer­de gebeurtenis­sen in zijn gebied toe, want een op deze wijze ingeperkt determinis­me zou op logische gron­den niet van het niet-determinisme te onderscheiden zijn.

 

Gebiedspecifieke determinismen poneren in ieder geval de algemene determinatie van het gebied maar laten open hoe dit gebied zich tot de rest van de wereld verhoudt (p. 45). Dat roept vele vragen op. Hoe staat het met de empiri­sche testbaar­heid? Zou een van de gebiedsde­ter­mi­nis­men waar kunnen zijn zonder dat het Laplacedeterminisme waar is? Het antwoord op de eerste vraag is dat de menseli­j­ke psy­che (we hebben het hier nu over het psychologische gebied) veelvuldig met de rest van de wereld in interactie is en dat bijgevolg het psycholo­gisch determinisme prin­­cipieel niet gemakkelijker te testen valt dan het Laplace­de­ter­minis­me. De psycholoog kan wel prog­noses maken op basis van psy­chische motieven en karaktertrek­ken. En het ligt voor de hand ze als teken van de waarheid van het psycholo­gi­sche determinis­me op te vat­ten. Op zich echter bewijst een beperkte voor­spelbaarheid van menselijke hande­lin­gen weinig. Men werpt libertariërs vaak op, zegt Keil, dat ze de mense­lij­ke acteurs voor grillig, onvoor­spelbaar, zou­den moeten houden. Maar dat is naast de zaak. Men verwart gede­ter­­mi­­­neerd­heid met zwakkere samen­hangen, men verwart precieze voorspellingen met grove voorspellingen, en niet-gede­ter­­mi­neerdheid met toeval.

 

Bij de tweede vraag of een gebiedspecifiek determinisme waar zou kunnen zijn zelfs als het universele determinisme het niet is, moet gezegd worden dat dit alleen zou kun­nen als er in het universum causaal gesloten systemen zouden zijn, sys­temen dus die niet met hun omgeving interageren en dus niet door invloeden uit die omgeving ge­stoord kun­nen wor­den. Alleen dan zou het mogelijk zijn dat bijvoorbeeld de werking van herse­nen door ge­biedspe­ci­fie­ke deterministische ver­­loopwetten correct beschreven wordt. De for­mulering van zwak­kere correlaties onder­steunt het determinisme niet, ook niet een ge­bied­specifiek determi­nis­me. Het volstaat niet dat een bepaalde genetische of fysiologi­sche uit­rusting een levend we­zen tot een be­paalde genetische of fysiologi­sche ge­draging disponeert (p. 52). Men spreekt hier vaak wel van determinanten, maar zolang als de theorie niet bovendien vast­­­legt wanneer en waar zich een of andere dispositie manifes­teert, zijn de benamingen “ge­­­ne­tisch determinis­me” en “neurofysiolo­gisch determinisme” naast de kwestie. De verwis­seling van het deter­mi­nis­me met zwakkere vormen van causa­le bepaling wordt in de weten­schappen van het leven door het gebruik van een aantal typi­sche werk­woorden aan het ge­zicht onttrokken: be­ïn­vloe­den, controleren, bepa­len, in wer­king zetten, tot iets leiden, sturen, conditioneren, vorm­geven, berusten op. Al deze werk­woor­den im­pli­ceren minder dan stren­ge natuur­wetma­tige determinatie, maar ze laten open hoe­veel min­der dat is. Dat is alleen maar bedenkelijk als men daarbij insinueert dat ze vrijheid on­mo­­gelijk ma­ken. In het huidige debat over determinis­me/­vrijheid wordt de moeilijke vraag van een empirisch bewijs van het de­ter­­mi­nisme niet eens in ogenschouw genomen. “Het deter­mi­nis­me wordt niet bewezen maar en­kel geponeerd en als enig alternatief wordt een dualis­tisch inter­actio­nis­me uitge­ge­ven dat de wetten van het behoud van energie overtreedt” (p. 52). Zo veron­der­stelt men bijvoorbeeld immaterië­le zielssub­stan­ties, verwisselt men syn­chro­­ne met dia­chro­ne determinatie, ver­oor­zaking met fysische realisering, theorieën met wat ze beschri­jven.

 

Keil spitst de problematiek toe op het neurofysiologisch determinisme (p. 50). Het brein wordt er als een deterministisch systeem opgevat, als een deterministische auto­maat waarbij de output volledig door de begintoestand, de input en het programma be­paald is. Als, zegt Keil, het brein zo’n automaat zou zijn, zou de output volledig door die drie factoren be­paald moeten zijn. Er zouden dan deterministische verloopwetten moeten bestaan die de corre­la­tie van die drie factoren beschrijven. Keil haalt Popper aan: als het determinisme gelijk heeft, “dan zou het voor een fysicus of een fysioloog die niets van muziek afweet, in princi­pe mogelijk moeten zijn om te voorspellen op welke plaats van het papier Mozart zijn pen zal plaatsen, als hij Mozarts brein onderzoekt” (p. 50).

 

Waarom kennen de neurowetenschappen zo’n wetten niet? Omdat het brein een zeer complex biologisch systeem is, waarvan de structuur door voorbije input gevormd is. “Van de totaliteit van de voorbije invloeden heeft echter niemand voldoende kennis. Hier­bij komt dat een werkend brein constant een nieuwe sensorische input krijgt zodat de be­per­­king op de voorbije input de te verwachten output onderbepaald moet laten. Deels bouwt de lo­pen­­de input zelfs de structuur van het brein om. Deze plasticiteit van het brein heeft men in het vroegere hersenonderzoek onderschat” (p. 50). Verloopwetten kunnen alleen dan ware algemene uitspraken over input-outputcorrelaties opleveren als de verwerking van een ge­ge­ven input causaal geïsoleerd kan plaatsgrijpen; als dus de dynamiek van het brein niet door ex­terne factoren beïnvloed zou kunnen worden. Maar feitelijk is het brein niet van zijn omgeving geïsoleerd, er zijn vele invloeden.

 

Geen natuurwetten – en toch geen chaos

Men kan de natuur, zoals Kant, als een uit velen, dat ziet, als een en al wetma­tig­heid opvatten. De idee daar­bij is dat als men de natuur niet zo opvat men in chaos te­recht­komt. Juist is, zegt Keil, dat het er in de wereld niet totaal chaotisch aan toe gaat. Enerzijds moeten er regelmatig­he­den zijn, maar anderzijds moeten ze ver­stoord kunnen worden. We weten dat er geen empirische successiewetten be­staan, er zijn geen ausnahmlose regelmatigheden. Maar er zijn wel uitspraken over wat zou ge­beu­ren als niets zou tussenkomen. Vaak ge­noeg echter komt iets tussen, en deze versto­rin­gen van een strenge regelmatigheid zijn wat men oorzaken kan noemen.

 

Het is dus niet orde versus chaos (p. 137). Het gaat om rege­l­ma­­tig­­he­den zonder uitzon­dering versus verstoorbare regelmatigheden. En deze laatste volstaan om van de eenheid van de ervaring te kunnen spreken. Vermits moeilijk geloochend kan worden dat er geen empi­risch ware successiewet­ten be­tref­f­ende het feitelijk verloop van gebeurte­nis­sen bestaan, is de vraag van Kant hoe in een causaal-wetmatige wereld vrije menselijke handelin­gen [we kunnen ook zeggen toeval] mogelijk kun­nen zijn, vals gesteld, men zou om­ge­keerd moeten vragen hoe in een cau­saal-wet­matige wereld waar­van de ve­r­lo­pen door handelingen gestoord kunnen wor­den [of in de natuur toevallig] ver­loop­­wet­ten kunnen be­staan? Kants vraag berust dus op een husteron-proteron-vergis­sing, de verwis­seling van het latere met het vroegere (p. 137).

 

We kunnen de toedracht begrijpen door het onderscheid te maken tussen een no­mi­­na­­lis­ti­sch en een universaliën-realistisch wetsbegrip (p. 137). Voor het nomina­lis­tische wetsbe­grip zijn wetten ware wetsuitspraken. In die zin gebruikt Keil de uitdrukking “wet”. Vol­gens uni­ver­sa­liën-­rea­lis­­ti­sche opvatting zijn wetten evenwel waarmakers van wetsuit­spraken, ze zijn dus iets “daarbuiten in de wereld” (p. 137). De nominalist moet niet be­twis­ten dat er iets is dat wetten waar maakt, we kunnen van Gesetzmässigkeiten, wetmatig­he­den, spreken (wetmatig, dit is, in overeenstemming met wetten, wat uitzon­deringen toe­laat, in het Duits staat naast Gesetzlicheit ook Gesetzmässigkeit). Wel kan hij deze waar­ma­kers niet zelf weer “wetten” noemen. Welke wetsuitspraken waar zijn richt zich dus naar wat in de wereld ge­beurt, niet omge­keerd.

 

“Het primaire gegeven is het feitelijke we­reld­gebeu­ren dat onder andere ons en onze han­delingen bevat. Vervolgens po­gen we aan te ge­ven welke wetsuitspraken in deze wereld waar zijn. En als we geen ware empirische Allsätze vinden, mogen we niet gewoon postu­le­ren dat die er zijn omdat het determinisme nu een­maal waar zou zijn. Als we hande­lend in de we­reld ingrijpen, over­treden we de na­tuur­­wet­­ten niet. We ‘storen’ natuurlijke verlopen alleen in de volgende zin: onze ingre­pen hebben tot gevolg dat de wereld anders verder­loopt dan hij verder zou lopen als we niet ingegrepen zouden hebben. In een niet-deter­ministische wereld wor­den natuurwetten niet ‘door de invloeden van de vrijheid onop­hou­delijk veranderd’ [Kant]), maar alleen niet-strikte wets­uitspraken zeggen over de wereld die ons, onze beslis­singen en onze handelin­gen bevat, iets waars. De natuur staat ons ook geen speciale condities toe, want een regel­ma­tig verloop kan evenzo door een gewone ge­beurtenis verstoord wor­­den als door een men­se­lijke handeling” (p. 138).

 

Wetten zijn ab­stracte objecten die als zodanig geen cau­sa­le kracht hebben. Ze zijn uit­spraken die op syste­mati­­sche wijze beschrijven wat steeds gebeurt of steeds het geval is. Of ze dit correct doen hangt af van wat feitelijk ge­beurt, niet omge­keerd.

 

Als nu, zegt Keil (p. 141), de natuurwetten geen vormende of richtinggevende kracht bezitten, maar achter­af systematiseren wat feitelijk gebeurt, is daarmee nog niet gezegd dat er alternatieve moge­lijk­heden van het verloop van de wereld bestaan. De vraag blijft onbeantwoord wat precies de loop van de wereld moet vastleggen of determineren. In ieder geval zijn het geen natuurwetten die als empirisch ware algemene uitspra­ken opgevat worden.

 

Evenwel, als natuurwetten door het feitelijke gebeuren waargemaakt worden, ligt het voor de hand de echte determinanten op het vlak van het feitelijke gebeuren − dingen en fei­ten − te zoeken (p. 141). Misschien liggen ze in de natuur der dingen? En inderdaad, zegt Keil (p. 141), is de ver­wij­­zing naar de natuur van de betrokken substanties, dus naar de we­zen­lijke ei­genschap­pen die definiëren wat tot hun soort behoort een voor de hand lig­gen­de ma­nier om de empirische inhoud van natuurwetten te herformuleren. Zo ligt het in de na­tuur van de verfstof lakmoes om door contact met zuren rood te kleu­ren, ligt het in de natuur van ven­sterglas om door de botsing met een steen van een be­paalde massa en snel­heid vernietigd te worden. In de wetenschap van de fysica, zegt Keil (p. 141), is sedert geruime tijd een te­rugkeer van dis­posi­ties en cau­sale krachten waar te nemen die goed past bij wat hier gezegd wordt. “De reha­bilitatie van de disposities neemt haar uitgangs­punt in de ob­servatie dat na­tuur­­wetten die als modaal versterkte beweringen over regel­ma­tig­he­den begrepen worden niet geschikt zijn om op gepaste manier met storende fac­toren om te gaan” (p. 142).

 

Het groot voordeel van dispositieverklaringen tegenover wetsverklaringen, zegt Keil (p. 142), bestaat erin dat disposities storende invloeden toelaten. “Als een dispositie zich ma­ni­­festeert, heeft het een verklaringsinhoud ernaar te verwijzen, als de manifestatie uitblijft daar­entegen, kan men dit terugvoeren op tegenwerkende omstandigheden. De ver­­klarings­bron blijft on­aangetast, wat niet zo zou zijn als men enkel op uitspraken over regelmatig­heid de be­schikking zou hebben” (p. 142). Keil verwijst naar Aristoteles’ leer betreffen­de de dispositie-eigen­schappen van natuurlijke substanties. En naar Cart­wright die eveneens regel­matighe­den door “Aris­to­telische naturen” ver­vangen wil zien. Dit terugvoeren van het feitelijke gebeu­ren op de wezenlijke eigenschap­pen van de betrokken substanties is het scholastieke operari sequitur esse, het handelen volgt op het zijn, of “elk ding werkt volgens zijn hoedanigheid” (p. 142). Modale kracht hier – ter vervanging van de natuurwetten - betekent dat het onmoge­lijk is dat een sub­stantie zich an­ders gedraagt dan met haar na­tuur overeenstemt. Als de steen bijvoor­beeld van een zekere hoogte losgelaten wordt en als geen hin­dernis in de weg ligt, kan hij zich on­mo­gelijk niet naar beneden bewe­gen.

 

Men kan zo anders aankijken tegen “natuurwetten”. “Vermits de manifestatie van een dispositie-eigenschap door externe omstandig­heden verhinderd kan worden, lijken uitspraken over de natuur der dingen niet in ware uit­spraken over empirische regelmatigheden omgezet te kunnen worden. Men ver­krijgt enkel contra­fac­tische uitspraken die de vraag betreffen hoe sub­stanties zich onder bepaalde voorwaarden en in afwezigheid van storende invloeden vol­gens hun natuur zouden gedragen” (p. 143).  “Vol­gens hun natuur”, “natuurnood­za­kelijk”, kan men zeggen, maar het gaat om een conditionele noodzakelijkheid. En Keil merkt op dat als niet aan­ge­toond kan worden dat er na­tuurwetten bestaan die het de­ter­minis­me ondersteunen, dat niet moet betekenen dat de we­ten­schap volledig zonder natuurwetten overweg zou moe­ten kun­nen. “Welbegrepen natuurwet­ten, of een bepaalde soort ervan, zouden beperkin­gen kunnen benoemen voor wat über­­haupt kan gebeuren. Ze zouden de natuur der dingen en hun inter­ac­tie­mogelijk­he­den kun­nen be­schrij­­­ven en daar­mee restricties, die sommige mogelijkheden afsluiten en andere daaren­tegen open la­ten. Zo is het, voor zover we we­ten, na­tuurwet­ma­tig onmo­ge­l­ijk dat iemand sneller reist dan het licht, maar waarheen mijn volgende vakantiereis gaat, laten natuur­wet­ten en aanvangscon­di­ties open” (p. 143-144).

 

Kettingen van oorzaken

1. Nieuwe dingen. Geert Keil die in een zekere zin enkel geïnteresseerd is in de vrijheid plaatst de oorza­kelijkheidsproblematiek niet in een (natuur)historisch perspec­tief. We denken nochtans dat het een bijdrage kan zijn in de kritiek op het determinisme dat wel te doen – en we geloven trou­wens daarmee in volstrekte overeenstemming met Geert Keil te blijven. Het valt op hoe in zijn uiteenzettingen er nergens sprake van is dat nieuwe dingen of nieuwe toestanden (kunnen) ont­sprin­gen. Kosmologisch gesproken, als de big bang explodeert ontspringen nieu­we dingen na nieuwe dingen, via een ketting van oorzaken. Evolutionair gesproken, de soorten ontspringen uit elkaar, de mens als een ervan. Keil hecht belang aan het verschil tussen oorzakelijke verandering en toestanden of dingen, maar hij zegt bijvoorbeeld niet dat als de worp (verandering) een verandering veroorzaakt, er iets is dat veranderd blijft, de gebro­ken ruit namelijk, de scherven. Een verandering staat tegenover een toestand, en blijkbaar hangt wat een toestand is, wat een verandering is, van het perspectief af dat men inneemt[ix]. “Of iets een verandering of een toestand is, hangt blijkbaar af van welke toestandsvariabelen men in aanmerking neemt” (HV p. 283). “Van deze of gene variabele maken we steeds abstractie, anders zouden er boven het absolute nulpunt überhaupt geen toestanden en ook geen persisten­te dingen zijn. De hele ontologie zou dan met twee woorden afgehandeld zijn: alles stroomt” (HV p. 283). Maar misschien moeten we zeggen dat inderdaad alles fliesst, in die zin dat via een ketting van oorzakelijke gebeurtenissen de ene toestand naar een andere overgaat.

 

Insisteren we hier nog wat. Water, of de mens, of het menselijke bewustzijn, enz. zijn “toestanden” die veroorzaakt zijn. Ze zijn iets nieuws ten overstaan van een vorige toestand, waar­uit ze opgerezen zijn. Maken we dat duidelijk met een voorbeeld, H2O (dat vaak in de litera­tuur voorkomt – o.a. bij Apostel, Searle, Dennett (merken we op dat de compatibilist Dennett er geen argument in ziet tegen het determinisme). Wanneer een vonk doorheen een mengsel van waterstof- en zuurstofgas gaat, ver­dwijnen de gassen en wordt water gevormd. Water heeft eigenschappen die men in water­stof en zuurstof op zich niet terugvindt, het is zichtbaar, vloeibaar, drinkbaar, enz. Men spreekt hier ook van emergentie. Leo Apostel[x] zegt het volgende: bij een oplossing van suiker in koffie ontstaat er scheikundig niets nieuws, dit geheel – koffie met suiker – vertoont duide­lijk geen emergente eigen­schap. Uit de verbinding van waterstof met zuurstof ontstaat echter wa­ter dat een emergent verschijnsel is. Water heeft allerlei eigenschappen die vreemd zijn aan waterstof en zuurstof. Searle[xi] zegt dat ook bewustzijn emergent is ten over­staan van datgene waaruit het oprijst. “Bewustzijn is de eigenschap van een eigenschap van hoger ni­veau of een emergente eigenschap van het brein in de volmaakt onschuldige zin van het hoger-niveau of “emergent” zijn van H2O-moleculen wanneer ze zich in een rooster­struc­­tuur (lattice structure) bevinden (ijs), en vloeibaarheid is op gelijkaardige manier een eigenschap van een hoger-niveau of een emergente eigenschap van H2O wanneer ze, grof gezegd, rond buitelen over elkaar (water)”. In het bijzonder interesseert ons de emergentie van het levens­verschijnsel, iets nieuws dat niet wet­matig te verklaren valt uit datgene waar­uit het op­rijst, en hetzelfde geldt voor wat zich “binnen” de levensverschijnselen afspeelt. De ­mens is nieuw ten overstaan van zijn “voorou­ders”. Er zijn geen wetten die die ontwikkelingen alternativlos bepa­len.

 

2. Transitiviteit. Keil behandelt de idee van een ketting van oorzaken als hij het over de (vermeende) transitiviteit van de causale relatie heeft (HV p. 288 e.v.). Hij plaatst zijn uiteenzetting weliswaar niet in een (natuur)historisch kader. De zaak wordt aangebracht in het kader van een opwerping die de contrafactische analyse betreft. Door de contrafactische analyse verkrijgen we, zo luidt het, niet de oorzaak van een gebeurtenis maar al de gebeurtenissen die om zo te zeggen in de causale voorgeschiedenis van de werking liggen (HV p. 288). Met een voorbeeld van Van Fraassen: Het rinkelen van de wekker heeft David gewekt. Dat bete­kent dat als de wek­ker niet gerinkeld had, David niet gewekt zou zijn geworden. Van Fraas­sen vraagt nu of niet ook het volgende waar is: Als David de nacht tevoren niet naar bed was geweest, dan zou hij, in voor het overige gelijke omstandigheden, niet gewekt zijn geworden. Is het naar bed gaan, kan men vragen, hier evenzeer oorzaak? En veralgemeend: “Gaan we uit van een ach­ter­uit liggende gebeurtenis X die in de ‘causale voorgeschiede­nis’ van een gebeurtenis Z ligt. Als we nu een daartussen liggende gebeurtenis Y vinden die we zowel als oorzaak van Z als ook als effect van X aannemen, dan zouden we, als de causale relatie transitief is, ook X als oorzaak van Z moeten aannemen: X → Z, Y → Z, dus X → Z. Natuurlijk, zegt Keil (HV p. 289), kan men ook langere ketens vormen; notoir is de geschiedenis van de vleugelslag van de vlinder die een wervelstorm aan de andere kant van de wereld “veroorzaakt”. Als de keten zeer lang is, zijn we geneigd te zeggen dat de eerste schakel te ver verwijderd is van de laatste om als oorzaak te kun­nen gelden (HV p. 289). We kunnen zeggen dat “met de groeiende afstand tussen ge­beur­tenissen, die over een keten van contrafactische afhanke­lijk­he­den met elkaar verbonden zijn, de causale invloed van de eerste gebeurtenis zich zo ver verdunt dat ons causale oor­deel op de een of andere manier niet meer plausibel is. “Als een oorzaak louter een con­di­tio qua non zou zijn, zou er in ieder geval geen goede reden te vin­den zijn waarom men de vleugel­slag van de vlinder niet als oorzaak van de wervelstorm zou kunnen aan­zien” (HV p. 289). Maar ze is geen conditio sine qua non, zoals we weten, en, voegt Keil toe (HV p. 290), de transi­tiviteit van de causale relatie is ook niet in overeenstemming met wat onze feitelijke causale oordeelspraxis is. “De aanname van de transitiviteit van de causale relatie is niet enkel moei­lijk met onze causale oordeelspraxis verenigbaar, ze is vals”... (HV p. 296). 

 

Keil zegt niet dat er hier in feite van een discontinuïteit gesproken moet worden. Dat betekent dat we eigenlijk enkel de onmiddellijke voorafgaande oorzaak Y oorzaak van Z mo­gen noemen. Keil spreekt weliswaar van verdunning (dat “de causale invloed van de eerste gebeurtenis zich zo ver verdunt” ...), een moeilijk te begrijpen oorzakelijkheid[xii]. Maar hij zegt ook: “Waarom zouden we niet de totale causale bijdrage aan die gebeurtenis toekennen die onmiddellijk aan het effect voorafgaat? Ik hel over tot de opvatting dat we dat moesten doen” (HV p. 291)

 

3. Oeroorzakelijkheid. Als je in de idee van de transitiviteit de ketting in de tijd plaatst, kom je uit bij een eerste oorzaak, een oeroor­zaak, die alles omvat. Keil heeft het blijkbaar niet nodig geacht dit thema aan te snijden, hoewel zijn opvatting de afwijzing impliceert van dergelijke op een oeroor­zaak uit­lo­pende ketting.

 

De idee van een oorzakelijke ketting waarbij de laatste schakel bepaald wordt door de vorige, en deze door de voorloper ervan, enzovoort, tot aan een eerste oorzaak, is even oud als het met de objectieve wetenschap opkomend determinisme. Hobbes - mis­schien als eerste - maakt dit als volgt duidelijk in zijn Leviathan[xiii] 

 

“... maar omdat iedere daad van de menselijke wil het gevolg is van een bepaalde oor­­zaak, en deze van weer een andere oorzaak, komen al deze oorzaken in een onon­der­bro­ken keten (waarvan God, de eerste van alle oorzaken, de eerste schakel in de hand houdt) voort uit noodzakelijkheid. Wanneer iemand de samenhang van al deze oorzaken zou kun­nen overzien, zou de noodzakelijkheid van alle vrijwillige menselij­ke handelingen hem duidelijk voor ogen staan. En daarom ziet God, die alles ziet en alles beschikt, ook dat de vrijheid van de mens om te doen wat hij wil, verbonden is met de noodzakelijkheid om te doen wat God wil, en niet meer of minder”.

 

Ook Hume bevestigt in Of Liberty and Necessity, hoofdstuk 7 van zijn Enquiry concerning human understanding[xiv] de idee van de oeroorzakelijkheid maar hij wijst op een grote moei­lijk­heid als het determinisme de reductie tot de oeroorzaak God moet insluiten (God wordt dan namelijk de oor­zaak van het kwaad).

“Men kan ... zeggen dat, als de vrije daden onderworpen zijn aan dezelfde wetten der noodzakelijk­heid als de werkingen van de materie, er een ononderbroken ketting van noodzakelijke oorzaken is, voorge­or­dend en voorgedetermineerd, reikend van de oorspronkelijke oor­zaak van alles tot aan elke afzonderlijke wilsdaad van elk menselijk schepsel. Nergens contingentie in het univer­sum; geen onverschillig­heid, geen vri­jheid. Terwijl we handelen, wordt tegelijk op ons inge­werkt” [we are acted upon].

 

Als we het niet-transitief zijn van de oorzakelijke werkzaamheid ernstig nemen, als er nieuwe dingen ontspringen die niet wetmatig uit vorige toestanden ontspringen, moeten we Stephen Jay Gould bijtreden als hij zegt dat we de film van de geschiedenis geen tweede keer kunnen afspelen, dat we er niet op kunnen reke­nen dat de tweede maal identiek dezelfde geschiedenis zal te zien geven als de eerste keer en dat daarenboven een overdoen van die geschiedenis wel eens de mens niet te zien zou kunnen geven[xv]. In de natuur heerst een grote contingentie.

 

Confrontatie met de reactie van Dennett op Gould is hier verhelderend[xvi] – en ze betreft niet alleen Den­netts reactie op Gould. Dennett wil (zoveel mogelijk) determini­stisch denken, (zoveel moge­lijk) de contingentie wegdenken. Zo staat hij anders tegenover de idee dat bij een opnieuw af­draaien van de film van het leven niet hetzelfde tevoorschijn zou ko­men. “Voor Dennett, bij elke gege­ven run van de tape kunnen we verwachten dat zekere ken­merken op betrouw­bare wijze zullen terug­ke­ren, dezelf­de dingen, voedsel zoeken, on­der­komen zoeken, een partner vinden enzovoort. En voor Dennett lo­opt afstamming (linea­ge) parallel met individuen. Ze zullen veel van dezelfde dingen doen: ontwikkelen tot veel­cel­ligen, ogen ontwikkelen, vleu­gels ontwikkelen, verschillen­de graden van verstand, enz.”. “Dennett gelooft dat er veel meer design in de wereld is dan Gould. Karikaturaal: zowel in de resultaten van de evolutie als in het historische patroon van de evolutie, ziet hij overal design. Terwijl, hoewel Gould veel design ziet, hij veel ziet dat helemaal niet geordend maar puur het resultaat is van ge­luk­kige gebeurtenissen en hij ziet veel dat geordend is maar niet met een of ander doel”. Adaptaties zijn voor Dennett, gegeven de achtergrondbeperkingen, optimaal. Ze zijn de bes­te oplossing voor het probleem dat de lineage kent. Dennett, zegt Elton verder, kan men een logical adaptionist noemen, dat is iemand voor wie natuurlijke selectie zo ongeveer het eni­ge is dat voor een verklaring kan zorgen. Anders dan voor Gould is voor Dennett natuur­lij­ke selectie de enige plausibele verklaring. Dennett ziet overal adaptatie.

 

Gould denkt, anders dan Dennett, zegt Elton, dat milieuwijzigingen een drama­tisch effect heb­ben op de manier waarop de tape zich ontrolt. Hij denkt eveneens dat sommige ge­beur­tenis­sen zoals de uitvinding van meercellig leven of de uitvinding van seks, eerder on­waar­schijn­lijk zijn. Dennett daarentegen denkt dat natuurlijke selectie ernaar zal ten­de­ren te ver­ze­keren dat evolutionaire trajecten het halen en dat ze bewe­ging naar boven in de design space zul­len waarborgen. We mogen zo verwachten dat ogen of vleugels zullen ontstaan, en organis­men die lucht inademen. Er is namelijk het evidente feit dat ogen en vleu­gels onafhan­kelijk van elkaar ontwikkeld zijn in verschil­lende delen van de ontwik­kelingsboom.  Ze zijn niet con­tingent. Er is dus wel geen einddoel, maar er is een intelli­gent proces dat de goede op­los­­singen zal uitzoeken. Dennett verwacht dus goede op­lossin­gen om snel te antwoorden op wat hij gedwongen zetten, goede trucs noemt. Organis­men met een auto­noom metabolisme en met definitieve grenzen zijn zulke gedwongen zetten. Een goede truc is een meer algemeen begrip. Vluchten is zo’n goede truc die niet eigen is aan een bepaalde lineage. Het wordt onafhankelijk ontdekt door meerdere. Gould antwoordt hierop dat de meest gewone vorm van leven de bacteriële is. Als er al een trend in de evo­lutie is, dan is het een trend naar het bacte­rië­le leven als het meest fundamentele product. Daarentegen zijn zoog­­die­ren, enz., een zeer klein gedeelte, dat statistisch gezien aberrant is. Gould ziet “lif­ting” als een eer­der ongewoon proces. “Het gaat door, akkoord, maar beweegt naar hoger in de design space even vaak als het op mislukking uitloopt. Even vaak zullen er voorbeelden zijn van opwaartse be­we­ging – zelfs als de bewe­ging up and down in de designruimte random is, zullen zekere hoogtes bereikt worden. Maar dat zulke hoogtes soms bereikt wor­den betekent niet dat er een trend is die de lineages naar zulke hoogtes optrekt.

 

We zien hoe alles draait om contingentie. Dennett lijkt ze te aanvaarden – hoewel hij ze “ondergeschikt” houdt aan het ontwerp dat er uitziet als een te realiseren soort pseudo-doel. Eindigen we met Dennetts verbijsterende reactie op Gould[xvii]: “Goulds hoofdconclusie … is dat als we ‘de film van het leven terug zouden draai­en’ en hem opnieuw zouden afspelen, de waarschijnlijkheid oneindig klein is voor ons [om er te zijn]. Dat is ongetwijfeld waar als we met ‘ons’ de bijzondere variëteit van Homo sapiens die we zijn bedoelen: zonder beharing en rechtopstaande, met vijf vingers aan elk van twee handen, Engelssprekend of Frans en tennis of schaak spelend” (Dar­wins Dange­rous Idea, p. 56). Overwinning op de contingentie?

 

Besluit

We hebben in de inleiding opgemerkt dat als het determinisme niet de verplichte vooropstelling moet zijn, het geen groot probleem meer kan zijn om een over­tuigen­de be­schrijving van het vrij­­­heidsverschijnsel te geven. Zo hebben we laten zien dat het deter­minis­me Ernst Tugendhat ervan afhoudt (althans in zijn compatibilistische periode) te kunnen bevestigen dat men could have done otherwise. Ik wil hier, afsluitend, betogen dat ook Daniel Dennett alleen maar kan menen een deterministisch betoog gehouden te hebben. Als hij dat zou beseffen zou hij het could have done otherwise moeten aanvaarden.

Bekijken we zijn boek over vrijheid, Elbow Room, waarin hij determinisme en vrij­heid met elkaar wil verzoenen (“compatibilistisch”). Maar hij slaagt daar al­leen in door “ver­on­derstellingen” binnen te smokkelen die zijn determinisme twijfelachtig maken. In mijn Op de vlucht voor de eindigheid heb ik gezegd dat ik met Dennetts beschrij­ving zeer ver kan meegaan ondanks zijn compatibilisme. Ik begrijp dat zo dat de reden daarvan is dat Dennetts determinisme niet radicaal is – anders gezegd, niet echt een determinisme is – wat hij niet geweten zal willen hebben.

 

Op een punt in zijn Elbow Room waarop het boek eigenlijk van start gaat (Hoofd­stuk 2 “Making Reason Practical”) heeft Dennett het over het ontspringen van zelfbewust­zijn (en re­flectie) en hij gewaagt van een “explosieve sprong voorwaarts”[xviii] in de ontwik­keling van de levende wezens (die in feite information-gathering apparatus zijn, geso­fis­ti­keerde computers of robotten). Hoe die sprong voorwaarts in overeenstemming brengen met zijn deterministi­sche opvattingen? Het is onmogelijk! Hij vertelt hier trouwens een Just so Story − een handige manier om het feit dat hij niet in staat is het “hogere”, de sprong voorwaarts, “af te leiden” uit het vorige te verdoezelen. Het gaat er om dat hij er niet in slaagt het oprijzen van zelf­be­wust­zijn en reflectie te verklaren, dit is, deterministisch af te leiden uit de voorafgaande toestand van het levende (zeg de voor­ou­ders van de mens).

 

Dennett wordt niet moe te wijzen op het cruciale belang van reflectie en delibe­ra­tie. De menselijke soort is begaafd, zegt hij, in het geven en in beschou­­­wing nemen van redenen. We are all gifted with the powers of deliberation. Het is in dezelfde context van reflectie, taal en bewustzijn, dat Dennett met Lockes uiteenzetting van het vermo­gen tot opschorting instemt. “Zoals Locke ziet, gaan sommige van de belang­rijk­ste gedach­ten niet direct over de objecten van onze verlan­gens, maar over ons verlan­gen naar deze objec­ten”. We kunnen dus nadenken over onze beliefs en verlangens. Den­nett komt elders nog­maals op die passage van Locke terug en zegt daar: “Om het proces van redeneren op meta-niveau in gang te kunnen zetten, moet de aspirant voor een hoge graad van zelfcontrole de bekwaamheid hebben om zich op een afstandelij­ke manier (in a deta­ched way) zijn courante overtuigingen, verlangens, bedoelingen en methodes voor te stellen als objecten van evalua­tie”[xix]. We zien op geen enkel ogenblik hoe zelfbewustzijn, reflectie, enz. afgeleid worden uit een of andere vorige toestand – vol­gens welke “wetgeving” zou dat ook gezegd kunnen wor­den? Tenslotte − de mens is, zegt Dennett, niet alleen gevoelig voor patronen uit zijn om­ge­ving, maar ook voor de patronen in zijn eigen reacties op de pa­tronen in zijn omgeving. Dat is een grote stap (vooruit), voegt hij toe. De mens kan zich zijn eigen voorstellingen voor­stellen, hij kan op zijn eigen reflecties reflecte­ren, op zijn eigen reacties reageren (dat gebeurt door middel van taal). Steeds weer heeft Dennett weliswaar gelijk dat hier een sprong gebeurt, maar hij lijkt niet te erkennen dat deze sprong geen noodzakelijk effect hoeft te zijn, wat wel zo zou moeten zijn als hij het determinisme ge­handhaafd wil zien. In feite beschrijft hij het “hogere” stadium. Hij leidt het niet af.

 

Moet het besluit van dit alles niet zijn dat we er goed aan doen een deterministische metafysica à la Laplace af te zweren en te vervangen door een descriptieve metafysica à la Geer
 

[i] Keil spreekt van libertarisme en van libertarische vrijheid. Maar eigenlijk zou er geen kunstwoord voor moe­ten zijn, Keil zet zich met de term libertair of libertarisch af tegen de compatibilistische invulling van vrijheid.

[ii] Als we uit Handeln und Verursachen citeren, schrijven we HV. Als we uit Willensfreiheit citeren, geven we gewoon de bladzijde aan, hier Willensfreiheit, p. 9-10.

[iii] Cfr. Vermeersch E., Provençaalse gesprekken, uitgegeven door Willy Weyns, VUBPress, 2013, p. 36.

We beschi­kken over een bepaalde wet W. “Stel dat een bepaalde initiële toestand (IT) zich voor­doet, ge­volgd door een bepaald gebeuren G. Wanneer we nu aantonen dat uit het samenvallen van W en IT afleidbaar is dat G zich zal voordoen, dan bieden W en IT een verklaring voor G”.

[iv] „Van een natuurgebeuren zeggen we enkel dat, als het zou zijn uitgebleven, ook zijn werking uitgebleven zou zijn, terwijl we van handelingen aannemen dat we ze in de gegeven situatie ook achterwege hadden kunnen laten” (HV p. 482).

[v] Tugendhat E., Anthropologie statt Metaphysik, zweite, erweiterte Auflage, 2010, München (hierin: Will­lens­frei­heit und Determinismus, p. 57 e.v.)

[vi] De “Nachtrag 2006” bij zijn Willensfreiheit und Deter­minis­mus in zijn Anthropolo­gie statt Metaphysik.

[vii] Mij is slechts een enkele verwijzing naar Keil  bekend: Leilich J., “Hoe irrationeel zijn libertariërs. Peter Bie­ri over de vrije wil”, Filosofie, jg. 21  nr. 3, 2011. Leilich heeft het niet over Keils uiteenzetting van het deter­mi­nis­me.

[viii] Vertaling uit Wikipedia.

[ix] Keil maakt het onderscheid tussen oorzaak en toestand duidelijk, aansluitend bij Robert Cummins, in HV p. 282 e.v.

[x] Apostel L., Gebroken orde. De vergeten toekomst van de filosofie, Leuven, 1992, p. 126.

[xi] Searle J. R., The Rediscovery of the Mind, Cambridge, Massachusetts, 1992, p. 14.

[xii] Zie HV p. 297-298.

[xiii] Thomas Hobbes, Levia­than, Meppel, Amster­dam, 1985, p. 207-208.

[xiv] David Hume, The philosophical Works, edited by Thomas Hill Green and Thomas Hodge Grose, in 4 volumes, Volume 4, reprint of the new edition of London 1862, 1964, Aalen, p. 81.

[xv] Gould S. J., Wonderlijk leven. Over toeval en evolutie, Amsterdam, 1991, p. 46.

[xvi]  Ik maak hier gebruik van Elton M. & Dennett D., Reconciling Science and Our Self-Conception, Cambridge, 2003. Citaten op p. 229, 220, 226, 233, 237.

[xvii] Elton, p. 237.

[xviii] Dennett D., Elbow Room. The Varieties of Free Will Worth Wanting, Oxford, 1984, p. 29. De volgende citaten op p. 141, p. 86 e.v., p. 98, p. 36, p. 86

[xix] Merken we hier op dat Keil – terecht −  opmerkt dat men op basis van zijn uiteenzetting over zelfbewustzijn, opschortingsvermogen, reflectie Locke nog moeilijk als een compatibilist kan beschouwen (wat men meestal wel doet).