Het evangelie volgens de kosmos: hoe ik een nieuw godsbeeld vond in de wetenschap

Ria Maenhout
Roland Leune

God, Wetenschap en kosmos

Ria Maenhout, Het evangelie volgens de kosmos: hoe ik een nieuw godsbeeld vond in de wetenschap. Kalmthout, Pelckmans, 2014, 150 p., ISBN 9789028977211,  15 €

De schrijfster was oorspronkelijk christelijk gelovig tot ze op een dag zag hoe een meeuw ongenadig inhakte op een duif. Voor haar was dat geen reden om het bestaan van God te verwerpen, wel integendeel, dit natuurtafereel bracht haar tot het inzicht dat de hand van God overal aan het werk is in de natuur. Ze zag de wreedheid van de schepping en besefte plots dat God niet alleen maar goedheid is, meer nog, dat Hij geen moreel wezen is. Terwijl de auteur aanvankelijk God zocht buiten de schepping en Hem zag als een goede vader die met Zijn kinderen begaan is, vielen haar bij het aanschouwen van dit gebeuren de schellen van de ogen en kwam ze tot het inzicht dat de hele natuur de expressie is van Zijn wezen. God is overal en manifesteert zich onder meer in de kosmische microgolfachtergrondstraling, het higgsveld (dat massa geeft aan de elementaire deeltjes waardoor deze met elkaar kunnen interageren) en in de ruimtetijd. Al deze verschijnselen tonen, samen met de evolutie, aan hoe alles met alles verbonden is en hoezeer het leven een eenheid vormt. God is niet enkel aanwezig in alles. Hij is alles. In haar boek trekt ze parallellen met de inzichten uit de Kaballah en de Baghavad-Gîtâ (hindoeïsme).

Het boek stelt het probleem aan de orde hoe religie met wetenschap kan worden verzoend. Hoewel religieuze denkers en wetenschappers traditioneel gescheiden wegen bewandelen, toch ondernemen ze ook geregeld pogingen om beide domeinen met elkaar te verbinden. Vroeger trachtte men vooral wetenschappelijke inzichten te rijmen met de godsdienst, thans is het andersom en tracht men religie te verklaren vanuit de wetenschap. De vraag naar God blijft wiskundigen en fysici boeien, ook al verwerpen velen onder hen de godsidee. 

Het geheel verschaft de lezer een verfrissende kijk op het ontstaan van het heelal en de evolutie van het leven op aarde. Het bevat heel toegankelijke en lezenswaardige passages over de evolutieleer, de wiskunde en de kosmologie. Het heelal boezemt inderdaad ontzag in, het heeft het huiveringwekkende van iets dat ons bevattingsvermogen te boven gaat; het is het mysterium tremendum et fascinans waarover R. Otto het heeft. Ontzag voor dat immense mysterie dat tot nederigheid stemt, kan een bindelement zijn tussen religie en wetenschap.

Toch kunnen bij bepaalde passages vraagtekens worden geplaatst:

Zo aanvaardt de auteur het bestaan van finaliteit (doelgerichtheid) in de evolutie van het heelal. Niet de mens in zijn huidige toestand waar hij nog egogericht is, vormt het einddoel maar de perfecte mens in wie de goddelijkheid zich volledig ontplooid heeft. De wetenschap aanvaardt evenwel geen doelgerichtheid en verklaart alle natuurfenomenen uitsluitend langs causale weg. Het is nog niet mogelijk om finaliteit en causaliteit in één wetenschappelijk denkkader onder te brengen. Het is trouwens zeer de vraag of de wetenschap de enige invalshoek is om het wezen van de mens te begrijpen want die kennis omvat niet alleen inzicht in zijn feitelijke aard, kenmerken en gedragingen, maar ook inzicht in de mens zoals hij hoort te zijn, de exemplarische mens dus, die als een te imiteren model fungeert – wat dicht in de buurt komt van religie en ethiek. Het is niet mogelijk om binnen het bestek van deze recensie in te gaan op de verhouding tussen religie en ethiek. Ik volsta hier met de opmerking dat religie ruimer is dan ethiek omdat ze tevens de inspiratiebron vormt voor de kunst. Ook die moeten we bestuderen, net zoals de wetenschap, als we de mens willen leren kennen.

Hoewel de auteur een onderscheid maakt tussen agressie, die de motor van de evolutie is, enerzijds, en het kwaad dat bestaat in de bewuste intentie om leed te veroorzaken, anderzijds, toch komt de aanname dat het geweld en het kwaad goddelijk zijn, in feite neer op een rechtvaardiging van het kwaad. Dit laatste is volgens de auteur het gevolg van de ontwikkeling van de hersenen die alle opties uitproberen en onbeperkt experimenteren. Ze schrijft onder meer het volgende: “Folteren is voor de hersenen een even interessante handeling als medelijden hebben. Zowel iemand die foltert als iemand die medelijden heeft, onderzoekt de grenzen van het lijden. Iemand die moordt uit hebzucht tast de grenzen van bezit en genot af. Iemand die verkracht doet ervaring op met lust en begeerte. Al dit kwaad is het resultaat van onze jonge hersenen die zich ontwikkelen. ... Ons zelfbewustzijn is nog zeer jong en het is zijn evolutionaire weg aan het zoeken, zoals kleine kinderen de wereld ontdekken, door veel fouten te maken. Het menselijk kwaad is één van die fouten. Maar ... het hoort erbij ... Nu zitten we in het stadium van de ego-ontwikkeling, van het zelfbewustzijn, met wreedheid als één van de instrumenten waarmee wij het leven onderzoeken.” (71) Dit kan niet door de beugel. Goede en verkeerde daden worden hier over één kam geschoren en als gelijkwaardig voorgesteld. Folteraars krijgen zo een vrijbrief om onbeperkt hun gangen te gaan want in deze voorstelling van zaken zijn hun daden evenveel waard als handelingen die door altruïstische motieven ingegeven zijn. Het kwaad is volgens de auteur een noodzakelijke stap in de ontwikkeling en zal mettertijd verdwijnen omdat het geen evolutionaire voordelen oplevert. Deze redenering praat het kwaad goed en heeft de averechtse uitwerking dat het net daardoor de kans krijgt om zich verder te ontwikkelen waardoor het niet vanzelf zal verdwijnen. In een wereld waar het kwaad al welig tiert, hebben we niet bepaald behoefte aan een theorie die het legitimeert. Bovendien wordt het kwaad hier als iets banaals voorgesteld; het wordt zonder meer getrivialiseerd. Het lijkt allemaal wel een onschuldig spelletje dat in de verdere evolutie vanzelf wel zal ophouden. Waarom zouden we er ons dan nog druk over maken? Deze voorstelling van zaken werkt het kwaad in de hand en is dus niet zo onschuldig als het op het eerste gezicht wel lijkt. De auteur verwijst hierbij in één adem naar de voorstellingen van de godheid in het hindoeïsme waarin God zowel schepper als vernietiger van de wereld is, maar hebben we wel behoefte aan een God die met de ene hand vernietigt wat hij met de andere hand opbouwt? Kunnen we de notie van het goddelijke dan niet evengoed laten vallen en alles reduceren tot natuurwetenschap? Als alles in de natuur God is, waarom dan nog het aparte bestaan van een (persoonlijke) God postuleren? Wordt God in deze voorstelling niet een overbodige hypothese? De mens hoeft bovendien anderen niet te gaan folteren om zijn creativiteit te ontdekken. Het goede biedt zoveel mogelijkheden tot creativiteit en inventiviteit. Waarom dan nog experimenteren met manieren om de mens te doen lijden? Aan lijden is er sowieso al geen gebrek, waarom de hoeveelheid ervan nog vergroten? Deze handelwijze komt de ontwikkeling van de hersenen niet ten goede en zal zeker niet leiden tot de ontplooiing van de perfecte mens in de eindtijd.

Hoe valt het idee van het kwaad als een noodzakelijke stap in de ontwikkeling van de mens te rijmen met het idee van onvoorspelbaarheid in de natuur dat een strak determinisme, met het beeld van een vaststaande toekomst, uitsluit?

Ook de volgende passage roept vragen op: “We werden agressiever én intelligenter omdat jagen samenwerking vereiste en brute kracht; het is onze agressie die ons intelligent gemaakt heeft. Die gewelddadigheid beperkte zich echter niet enkel tot de jacht, maar richtte zich ook naar onze medemensen ... Wij zijn van nature een wreed, agressief, xenofoob ras!” (69). Intelligentie heeft evenwel verschillende betekenissen: ze omvat ook emotionele intelligentie die tot uitdrukking komt in mededogen, fijngevoeligheid en barmhartigheid. Dat is de intelligentie om met elkaar samen te werken en gezamenlijk iets op te bouwen. Samenwerking vergt op zijn minst evenveel creativiteit en inventiviteit als de agressie die noodzakelijk is om het voortbestaan van de soort te verzekeren en die eigenlijk een vorm van symbiose kan worden genoemd. Naast de territorium- en broedgebonden agressie enerzijds en de wapenwedloop tussen jager en prooi anderzijds, speelt symbiose een belangrijke rol in de natuur. De bacteriën die in onze darmflora huizen tot wederzijds profijt van mens en bacterie, kennen de kracht van samenwerking. Ziekte ontstaat pas als er hiermee iets mis gaat. Agressie is geen eenduidig begrip: de wapenwedloop tussen jager en prooi is slechts een van de vele verschijningsvormen ervan en komt in feite neer op een vorm van samenwerking. Het is evenwel gevaarlijk om blinde destructiedrift gelijk te stellen met deze nuttige vorm van agressie. Zo komen oorlogen het overleven niet bepaald ten goede. Seriemoordenaars gaan blind destructief te werk. Xenofobie leidt tot de ergste misdaden, tot de ergste wreedheid. Deze vormen van agressie hebben evenwel niets gemeen met de nuttige en noodzakelijke agressie in planten- en dierenwereld; ze hebben ook niets gemeen met de rivaliteit en de concurrentie die in de menselijke samenleving tot betere prestaties kunnen leiden.

De auteur wijdt tevens een hoofdstuk aan multiversa: het parallel bestaan van vele universa, een vooralsnog uitsluitend wiskundig concept waarvoor geen experimenteel bewijs bestaat. Onze verschijning in dit heelal is niet uniek. “Er zijn ontelbaar vele versies van onszelf in andere universums die een andere levensloop kennen. Dat betekent dat elke foute keuze die we hier en nu maken, gecompenseerd wordt door een juiste keuze in een parallelle wereld. Schuldgevoelens zijn dus voor niets nodig. En wat voor zin heeft vergiffenis voor onze zonden als we ergens anders toch juist handelen. ... Aangezien de hele natuur, en niet enkel de mens, Gods manifestatie is, heeft Hij duidelijk geen problemen met immoreel gedrag. Waar het voor God op aankomt is dat we alle kansen om te leven aangrijpen. Of we nu in het ene universum een dief zijn en in een ander universum een weldoener maakt niet uit. Beide gedragingen zijn slechts uitingen van onze pogingen om een weg te zoeken in het leven. Wie leeft, maakt fouten. Bij elke foute keuze hoort een juiste keuze, in een ander heelal.“ Deze opvatting komt neer op een legitimatie van het kwaad. Als elke foute keuze in deze wereld gecompenseerd wordt door een juiste keuze in een parallelle wereld, kan het kwaad dus geen kwaad maar juist die opvatting houdt het in stand en maakt het mogelijk dat het zich onbeperkt over de wereld kan verspreiden. Religie mag geen instrument zijn tot legitimatie van immoreel gedrag. We kunnen weliswaar niet ontkennen dat veel geweld een religieuze oorsprong heeft maar dit geweld is het gevolg van een ontsporing van het religieus bewustzijn, het vormt er niet de essentie van.

Het is trouwens zeer de vraag of moraal kan worden gebaseerd op neutrale waardevrije feiten, de enige waarover de wetenschap zich uitlaat. De wetenschap spreekt zich niet uit over waarden zoals rechtvaardigheid of barmhartigheid. Nergens volgt uit haar wetten dat we elkaar zouden moeten respecteren, laat staan beminnen. Uit het Sein kan het Sollen niet worden afgeleid. Uit het feit dat de mens met alle vezels van zijn bestaan met de natuur verbonden is volgt niet automatisch dat hij de natuur ook daadwerkelijk zal respecteren. Ondanks het inzicht in de genetische verwantschap tussen de soorten is de verhouding tussen mens en natuur er niet beter op geworden, wel integendeel. De klimaatopwarming, de grootschalige aantasting van de biodiversiteit, de achteruitgang van de omgevingskwaliteit, het zijn evenzoveel voorbeelden van het feit dat genetische verwantschap (waardevrije term) niet automatisch verbondenheid (ethische term) impliceert. De mens mag dan nog zo goed de samenhang tussen alle levende soorten erkennen en beseffen, wat helpt het als hij niet tevens bereid is om te kiezen voor verbondenheid met de natuur en zich daadwerkelijk voor natuurbehoud in te zetten? Die keuze volgt niet dwingend uit de natuurwetten. Hetzelfde kan ook ruimer worden gesteld: uit het feit dat het heelal uitdijt, dat er vier grote krachten werkzaam zijn in de natuur of dat energie in materie kan worden omgezet volgt niets aangaande de wijze waarop de mens zich te gedragen heeft.

Het slaan van een brug tussen godsdienst en wetenschap blijft een heikele klus, vooral als het bestaan van een persoonlijke God gepostuleerd wordt. Het idee van een persoonlijke God valt maar moeilijk te rijmen met de onpersoonlijke wetten waarover de natuurwetenschap het heeft. Bovendien draagt de wetenschap niet noodzakelijk bij tot meer ethisch bewustzijn, wel integendeel, vaak creëert ze verscheurende ethische dilemma’s die de gemoedsrust aantasten en de keuzestress vergroten. Misschien kunnen we de pogingen om de moraal te funderen op de wetenschap maar beter staken en gewoon vertrouwen op de goede, ouderwetse morele intuïtie want die zat er niet vaak naast.

Roland LEUNE (Denderleeuw)