Hitlers kanteljaar

Peter Ross Range
Rob Devos

HITLERS kanteljaar

Peter Ross Range, 1924. Het kanteljaar van Hitler. Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact, 2016, 368 p., ISBN 9789045032153, 24.99€

Op 8 november 1923 ’s avonds stormde Adolf Hitler, ‘een vierdertigjarige politicus die bekendstond om zijn opruiende taal’ (p. 11), samen met een groep gehelmde SA-ers, in München de Bürgerbräukeller  binnen. Ruim 3000 mensen waren er aanwezig ter gelegenheid van de vijfde verjaardag van de novemberrevolutie. Zij luisterden naar een toespraak van de Beierse regeringsleider Gustav Ritter von Kahn. Hitler en zijn trawanten wilden een putsch plegen. Zij zouden zich meester maken van de regering, het leger en de staatspolitie in München, naar Berlijn marcheren, een nieuwe nationale regering uitroepen en zo komaf maken met (in hun ogen) de Weimar-ellende. Hitlers grote voorbeelden waren de mars op Rome van Mussolini en zijn zwarthemden in 1922, en Napoleons tocht van Elba naar Parijs in 1815.

Geen dag later was reeds duidelijk dat de putsch een flop was. Hitler en zijn kompanen hadden hun coup vrij ‘amateuristisch’ aangepakt. Zij lieten na de telefooncentrale te bezetten, waardoor Lossow, de bevelhebber van de Reichswehrdivision in Beieren, troepen uit de omringende steden te hulp kon roepen. De putschisten slaagden er niet in de kazernes en de regeringsgebouwen te veroveren. Het leger noch de politie kozen de kant van de opstandelingen. Hitler werd gearresteerd op 11 november in het huis van zijn vriend ‘Putzi’ Hanfstaengl in Uffing. Hij werd overgebracht naar de gevangenis van Landsberg am Lech, waar hij verbleef tot 20 december 1924. Hij werd veroordeeld tot vijf jaar vestingstraf, al bij al een vrij comfortabel statuut voor politieke misdadigers, maar hij kreeg vervroegde voorwaardelijke invrijheidstelling. Vooral, wat zijn grote vrees was, hij werd hij niet uitgewezen naar Oostenrijk.

Peter Ross Range heeft over dat jaar 1924 een heel leesbaar, goed gedocumenteerd en spannend boek geschreven. Hij stelt dat de omvangrijke literatuur over Hitler veel aandacht besteed heeft aan de jaren 1933-1945, de opkomst en neergang van het Derde Rijk, maar relatief weinig aan de veertien voorafgaande jaren. Range betoogt dat de vroege jaren 1920 van kardinaal belang zijn, wil je het succes van het nazisme begrijpen. 1924 was volgens de auteur het sleutelmoment, ‘the year that made Hitler’, zoals zijn oorspronkelijke titel luidt.

Hitler zag zijn gevangenschap als een periode van reflectie. ‘Mijn hogeschool op staatskosten’, schreef hij. De gedetineerde verslond bergen literatuur: Schopenhauer, Nietzsche, Dante, Goethe, Schiller, Wagner, Herder, Lessing, Marx; daarnaast de ideologen van het racisme Chamberlain, Rosenberg en Günther; ook de geopolitieke theorie van Haushofer; het cultuurpessimisme van Spengler. Alhoewel… hij sprokkelde vooral ideeën en citaten samen om zijn eigen ideologie te stofferen. De kunst van het lezen, zo schrijft hij in Mein Kampf, is slechts een middel om een doel te bereiken, gegevens vinden om ‘de juistheid en helderheid van de eigen visie te vergroten’ (p. 145). Op basis van zijn lectuur, reflectie en gesprekken met medegevangenen (in feite eindeloze monologen) construeerde hij wat hijzelf zijn Weltanschauung  noemde. Het eerste deel van het boek verscheen in juli 1924 en was vooral autobiografisch. De ondertitel, Een afrekening, was een voorstel van zijn uitgever Max Amann. Hitler zelf wilde: Vier jaar strijd tegen leugens, domheid en lafheid. Het tweede deel, geschreven na zijn vrijlating, kwam uit in december 1926 en was vooral programmatorisch en organisatorisch. Zijn medewerkers en uitgevers hadden Hitlers manuscript grondig herwerkt. De Führer mocht dan een meester zijn in het toespreken van een massa, een helder en samenhangende uiteenzetting schrijven was niet zijn sterkste. Aanvankelijk was Mein Kampf geen topper, maar de verkoop schoot in de dertiger jaren omhoog na het electorale succes van de NSDAP. Vanaf 1936 kreeg ieder bruidspaar de volksuitgave cadeau. In 1945 waren er ongeveer tien miljoen exemplaren verkocht, waarnaast miljoenen in zestien vertalingen.

1924, het kanteljaar? In zijn onvolprezen Hitler-biografie heeft Ian Kershaw die stelling gerelativeerd, die reeds verwoord was door Hans Frank toen hij in de dodencel in Nürnberg zat. Hitler, aldus Kershaw, had zijn Weltanschauung ontwikkeld vlak na de Eerste Wereldoorlog, en bijgesteld op belangrijke punten in het jaar voorafgaand aan de putsch. Kershaw schrijft: ‘Landsberg was niet Hitlers Jordaan-ervaring. Het kwam er voornamelijk op neer dat er nieuwe accenten op enkele fundamentele idées-fixes werden gelegd.’[i] Trouwens, in het corpus van 1924. Het kanteljaar van Hitler blijkt het revolutionaire karakter van 1924 iets genuanceerder dan de titel laat vermoeden.

Op inhoudelijk gebied brengt Mein Kampf geen echte verrassingen ten opzichte van Hitlers vroegere racistische en antisemitische uitspraken. Het boek is een samenraapsel, dat voortdrijft op völkische sprekers en schrijvers tot vóór de Eerste Wereldoorlog. Het is niet eens een goede synthese. Otto Strasser, zijn kompaan en rivaal, bestempelde Hitlers tekst als ‘een ware chaos van gemeenplaatsen, schooljongensherinneringen, subjectieve oordelen, en persoonlijke haat’.[ii] Hitler meende reeds in augustus 1920 dat het Duitse volk van de ‘raciale tuberculose’ moest genezen door ‘de onomkeerbare en definitieve verwijdering van de Joden’ (p. 38). De Joden kregen de schuld zowel voor het internationale kapitalisme als voor het bolsjewisme. Range situeert het keerpunt hierin dat Hitler in de gevangenis dat racisme verbond met ideeën over Lebensraum die hij haalde bij Friedrich Ratzel en Karl Haushofer. De term duikt vanaf juli 1924 op in Hitlers manuscript (p. 268). Hij spreekt over een cultuurscheppend ras – of natie of volk – (Ariërs uiteraard), naast een cultuurdragend (Japanners) en een cultuurvernietigend (Joden). Een cultuurscheppend ras breidt zijn leefruimte uit. Duitsland moest in die optiek het uitgestrekte gebied tot aan de Oeral inpalmen als landbouwgrond voor zijn boeren. De Drang nach Osten was ideologisch onderbouwd. De Ariërs zouden heersen. De Slaven waren gedoemd tot horigheid of uitsterven. De Joden waren uiteraard een onderras. Zij waren niet in staat een Lebensraum te veroveren, en bijgevolg parasieten, ‘altijd op zoek naar nieuwe voeding voor hun ras’ (p. 269). Iets te rechtlijnig concludeert Range: ‘Dit hoofdstuk was de hoeksteen van Hitlers rassentheorie en leidde uiteindelijk tot de Holocaust.’ (p. 272) Kershaw schrijft genuanceerder: ‘Deze huiveringwekkende passages leidden niet onvermijdelijk tot de Endlösung. De weg daarheen was kronkelig, niet recht. Maar zelfs al heeft Hitler niet of nauwelijks nagedacht over de praktische consequenties van zijn woorden, impliciet stuurden zij onmiskenbaar aan op volkenmoord.’[iii]

Het belangrijkste keerpunt situeert zich volgens Range op politiek gebied, meer bepaald met betrekking tot Hitlers zelfbeeld. Hij zag zijn rol niet langer als ‘de trommelaar’, d.w.z. als propagandist en wegbereider, maar als ‘de leider’ van de beweging. De Führer is een synthese van theoreticus en organisator, van visionair en strateeg. Met een alliteratie in het Duits: Programmatiker en Politiker. ‘De combinatie van theoreticus, organisator en leider in één persoon is het zeldzaamste wat men op aarde kan vinden. Deze combinatie maakt de grote man’, schrijft hij in Mein Kampf. De Führer is de expressie van de ziel van het volk. Hij is de enige die Duitsland opnieuw groot en groots kan maken. ‘Zoals een van zijn helden, Napoleon, zichzelf tot keizer had gekroond, zo had Hitler zichzelf gezalfd als de grote man van zijn tijd. Nu hij zichzelf de ridderslag had gegeven, kon Hitler de onomstreden en onbetwistbare leider van zijn beweging worden, geheel bevrijd van adviseurs en andere beperkingen. Uit dat model groeide de Führermythe, de unieke vorm van dictatuur waarmee hij later Duitsland overheerste… en ruïneerde.’ (p. 271)

Hitler, aldus Range, muteerde in cel nummer 7 van revolutionair heethoofd tot politiek tacticus en strateeg. In de slotpagina’s van het eerste deel van Mein Kampf bestempelt hij het parlement als een ramp: de fameuze ‘praatbarak’ die de antidemocraten misprezen. De nationaalsocialisten moeten er echter eerst deel van uitmaken om het vervolgens te vernietigen. ‘Onze beweging is antiparlementair, en onze deelname aan een parlementaire instelling kan alleen ten doel hebben die af te schaffen.’ (p. 274) Tegenover Kurt Ludecke, een sponsor van de beweging, die hem in de gevangenis bezocht, verklaarde Hitler dat hij zijn neus zou dichtknijpen, de Reichstag binnengaan en daar de confrontatie aangaan met de katholieke en marxistische vertegenwoordigers. Range concludeert: in de jaren 1930 hield Hitler zich aan zijn woord (p. 274). Ik verwijs nog maar eens naar Kershaw om enigszins te relativeren. Hij schrijft: ‘Toch gaat het te ver om te stellen dat Hitler het idee van een gewapende staatsgreep geheel afzwoer en alleen legale middelen wilde gebruiken. Toen hij weer politiek actief werd, moest hij uiteraard verklaren de wet te zullen eerbiedigen. En later had hij zoveel electoraal succes dat het beste leek om via de legale weg de macht in handen te krijgen. Niettemin werd de variant van de staatsgreep nooit helemaal opgegeven. Zoals de zich voortslepende problemen met de SA lieten zien, bleef die mogelijkheid open naast de publiekelijk aangehangen “legale” weg.’[iv] Eén ding had Hitler uit zijn putsch alvast geleerd: hij kon enkel slagen als hij de steun van de Reichswehr kon verwerven.

Rob DEVOS (Kortrijk/Leuven)

Noten :

 

[i] Kershaw I., o.c., p.322.

[ii] Otto Strasser, Hitler und Ich, geciteerd in Ian Kershaw, Hitler 1889-1936: hoogmoed, Utrecht, Het Spectrum, 2003, p.323

[iii] Kershaw I., o.c., p.325.

[iv] Kershaw I., o.c., p.286.