NIETZSCHE, FOUCAULT EN MACHT

Willy Coolsaet
Philippe Lepers

Willy Coolsaet, Nietzsche over de wil tot macht. Foucault in zijn spoor, Kalmthout, Pelckmans, 2015, 254 pp., ISBN 9789028971349, 22.50 €

“Filosofische systemen zijn alleen voor hun grondleggers niets dan waarheid, voor alle latere filosofen gewoonlijk één grote vergissing, voor de zwakkere geesten een optelsom van vergissingen en waarheden”. Dat schrijft Nietzsche in de inleiding van zijn postuum verschenen Die Philosophie im tragischen Zeitalter der Griechen. Aan deze oneliner moest ik af en toe denken bij het lezen van het boek van Willy Coolsaet over Nietzsche en Foucault. Wat hij beoogt is namelijk weinig minder dan Nietzsche en Foucault aanvallen in het hart van hun denken, hen eens en voorgoed onderuithalen en er zijn eigen eindigheidsdenken tegenoverstellen.

Al in de inleiding legt Coolsaet zijn belangrijkste kaarten op tafel. De kern van Nietzsches filosofie is de wil tot macht, ook al signaleert hij in het spoor van Ernst Tugendhat dat Nietzsche twee betekenissen door elkaar vermengt: die van ‘macht over anderen’ en van ‘kracht’ of ‘potentie’. Als dan blijkt dat voor Nietzsche de wil tot macht gericht staat op macht, is daar volgens Coolsaet echter sprake van ‘een funeste doel-middelverdraaiing’ (15) omdat macht geen doel op zich is, maar een middel om een extern doel te bereiken. Hij kondigt aan dat hij zal laten zien dat de manier waarop Foucault de machtsverhoudingen verabsoluteert eveneens op een doel-middelverdraaiing neerkomt.

Het eerste hoofdstuk van het boek betreft Nietzsches ontkenning van de menselijke (wils)vrijheid, die ook ‘een loochening van het bestaan van moraliteit’ impliceert (23). Coolsaet argumenteert dat het determinisme onverdedigbaar is en verwondert er zich over ‘dat de meeste commentatoren van Nietzsche het niet de moeite waard achten zelfs maar te vermelden dat Nietzsche determinist is en dat de reden van hun stilzwijgen wel zal zijn dat ze, zoals ook Nietzsche zelf, determinisme een “verworvenheid” vinden’ (40). En passant keert hij zich ook tegen het feit dat Nietzsche één enkele drift tot de allesbepalende uitroept. ‘Bestaat de mens niet uit een waaier van powers?’ (33).

In het tweede hoofdstuk betoogt Coolsaet dat zowel bij Nietzsche als Foucault de verkeerde ambitie bestaat om alles te herleiden tot respectievelijk de wil tot macht, en strategieën en tactieken van machtsverhoudingen. Dit naturalistische of positivistische perspectief doet geen recht aan het verschil tussen mens en dier dat er vooral in bestaat dat de mens gekenmerkt wordt door openheid, terwijl ‘het dier in het hier en nu opgaat’ (66). Er is bij Nietzsche en Foucault sprake van absoluteringen die verband houden met ‘de vlucht uit het eindige leven’ (67).

Het derde hoofdstuk behandelt de wil tot macht als doel-middelverdraaiing. Coolsaet werkt – met de hulp van de gerenommeerde Nietzsche-interpreet Wolfgang Müller-Lauter – uit wat Nietzsche met ‘wil tot macht’ bedoelt. Daarbij wordt onder meer duidelijk dat er toch geen sprake is van ‘de’ wil tot macht, maar van een veelheid van ‘willen tot macht’, waarbij ‘wil tot macht’ weliswaar de kwaliteit is die zij delen. ‘Maar deze gemeenschappelijkheid mag niet tot de eenvoud van een funderend principe herleid worden’ (77). Uiteindelijk beklemtoont hij dat in Nietzsches concept van de wil tot macht sprake is van ‘een hardnekkige doel-middelverdraaiing’ (80). Hij ziet het als ‘het begrijpelijke effect van de verabsoluteerde vooropstelling waarvan Nietzsche uitgaat’ (82).

In het vierde hoofdstuk komen Foucaults analyses van machtsverhoudingen aan bod, waarbij om te beginnen opvalt dat het bestaan van machtsverhoudingen geen ontkenning van subjectieve vrijheid impliceert. Coolsaet ontdekt echter opnieuw een doel-middelverdraaiing waar Foucault – die trouwens evenmin een duidelijk onderscheid maakt tussen macht als vermogen en macht over anderen – aangeeft dat het in de machtsverhoudingen om de macht zelf gaat. Bovendien vindt Coolsaet het niet terecht dat Foucault alles in menselijke en maatschappelijke verhoudingen tot macht reduceert. Natuurlijk komt macht soms voor en zijn relaties zelden zuiver, maar als dat het punt is klinkt het toch nogal simpel. Waar Foucault in zijn ethiek verder streeft naar zo weinig mogelijk overheersing en zoveel mogelijk individuele vrijheid en ervoor pleit dat de mens van zijn leven een kunstwerk zou maken, is andermaal sprake van een inhoudsloze doel-middelverdraaiing volgens Coolsaet, omdat het dan blijkbaar enkel gaat om ‘vrijheid ter wille van de vrijheid’.

Hoofdstuk vijf gaat over de betekenis van het nihilisme voor Nietzsche, van de ontkenning van de wereld zoals zij is. Die ontkenning vindt plaats in de wil tot absolute waarheid, die neerkomt op het verlangen naar een wereld van het blijvende, van zekerheid, en het resultaat is van het onvermogen tot interpreteren en scheppen. Coolsaet gaat hier tot op zekere hoogte in mee, maar meent dat het beter is te zeggen dat dit allemaal te maken heeft met een vlucht uit het eindige leven.

Nietzsches notie van de ‘decadentie’ is het thema van hoofdstuk zes en bespreekt het onderscheid dat Nietzsche maakt tussen ‘opstijgend en neergaand leven’ en de fysiologische verklaring van decadentie ( meer bepaald ‘disgregatie’: een gebrek aan coördinatie van de aandriften). Ook komt de manier waarop Nietzsche decadentie bespeurt in het boeddhisme en bij Jezus aan bod. Coolsaet oordeelt uiteindelijk ‘dat Nietzsche onmogelijk plausibel kan maken dat boeddhisme en Jezuspraktijk (enkel en alleen) reactie op wilszwakte (uitputting, moeheid) zijn (en dus in het algemeen met wil tot macht te maken hebben). Wij menen dat men ze beter kan begrijpen als vlucht uit het eindige en sterfelijke leven’ (150). Tegenover de decadente mens stelt Nietzsche de mens die van zijn leven een stijlvol kunstwerk maakt, en dan klinkt dezelfde kritiek als in hoofdstuk vier aan het adres van Foucault: ‘(D)at wijst op de doel-middelverdraaiing van de wil tot macht. Gaat een kunstwerk niet over iets? Doen de onderwerpen er werkelijk niet toe?’ (164). Coolsaet pleit voor ‘de erkenning van het eindige, conflictuele leven – dat bedoelt “het goede leven” te zijn of te worden’ (165).

In het laatste hoofdstuk gaat het dan weer over Foucault, meer bepaald diens ‘geschiedenis van de wil tot waarheid’. Coolsaet gaat daarbij voornamelijk in op de laatste fase van Foucaults denken, waarin het begrip souci de soi centraal staat. Foucault wil dan zowel de geschiedenis van het subject als van de rede achterhalen. Welke waarheidsspelen en machtspraktijken spelen een rol bij de manier waarop het subject zichzelf vormgeeft? Foucault ziet een manifest onderscheid tussen klassieke Grieken, hellenisme en christendom, en moderniteit. In die evolutie gaat het individuele meesterschap over zichzelf, die bij de Grieken nog aanwezig was en waar Foucaults door Coolsaet bekritiseerde ethiek van de vrijheid en esthetisering van het bestaan nauw bij aansluit, steeds meer teloor. Foucault focust haast uitsluitend op de manier waarop die processen plaatsvonden en nauwelijks of niet op de doelen die daarbij een rol speelden, wat volgens Coolsaet andermaal duidelijk wijst op een doel-middelverdraaiing.  Een goed voorbeeld is Foucaults analyse van het christendom. Hij wil namelijk niet zien hoe de christelijke technieken en praktijken uiteindelijk in dienst staan van de eeuwige gelukzaligheid (volgens Coolsaet ‘de op de spits gedreven, maximale vlucht uit het eindige, sterfelijke leven’ p. 194). Dat doel was in Foucaults ogen niet meer dan een voorwendsel dat gehanteerd werd door de Kerk om mensen te kunnen besturen.

In het besluit klinkt nog het verwijt dat de zaken die Foucault over machtsverhoudingen en Nietzsche over wil tot macht en determinisme zeggen, uiteindelijk niet meer zijn dan ‘zo maar’ geponeerde vooropstellingen, hoewel Coolsaet toegeeft dat ook zijn eigen eindigheidsdenken hypothesekarakter heeft. Hij pleit ervoor ‘dat men niet alleen droomt van eeuwige gelukzaligheid, maar er zich aan zet dit in de aardse werkelijkheid te realiseren’ (215), maar bevestigt ‘dat tot op zekere hoogte zowel het perspectief van de wil tot macht als het perspectief van de eindigheid, vanuit hun standpunt tot dezelfde conclusies komen. Nietzsche mag zelfs gewerkt hebben als katalysator voor het perspectief op de eindigheid. Dan “ontdekt” men bijvoorbeeld via Nietzsche het “leven” – en als men hierbij abstractie kan maken van wat bij Nietzsche voor het leven bepalend is, dat het namelijk in de grond wil tot macht is, heeft men iets belangrijks geëxpliciteerd. (…) Nietzsche, Foucault, Deleuze bevestigen de verscheidenheid, een veelheid van aspecten van het menselijke leven’ (216).

Willy Coolsaet is – zo blijkt ook uit de bibliografie – geen Nietzsche- of Foucaultspecialist. Desalniettemin heeft hij zijn uiterste best gedaan om zich in het werk en denken van beide filosofen te verdiepen. Ik heb de indruk (van Nietzsche kan ik dit beter beoordelen dan van Foucault) dat hij dit – afgezien van een paar details – absoluut niet slecht heeft gedaan, zeker als we ons wat Nietzsche betreft realiseren dat die zelf (soms ook bewust) niet bepaald uitmunt in helderheid in het algemeen en in verband met de wil tot macht in het bijzonder. Met betrekking tot Nietzsche moet ik zelfs toegeven dat ik de indruk kreeg sommige zaken dankzij Coolsaets uiteenzettingen beter te begrijpen dan voorheen. Ook is het zo dat waar hij wijst op doel-middelverdraaiingen, toch de hoeksteen van zijn kritiek, mijns inziens moeilijk te ontkennen valt dat hij gelijk heeft: zaken die normaal gezien als middel gelden, worden bij Nietzsche en Foucault op een aantal cruciale plaatsen als doel gepresenteerd. Het is ook goed dat hij nog eens duidelijk uitwerkt dat Nietzsche het bestaan van de vrije wil ontkent en ook dat hij de minder politiek correcte aspecten van de wil tot macht laat zien. Daar wordt inderdaad door veel commentatoren niet op ingegaan, mijns inziens niet zozeer omdat men dit soort inzichten als verworvenheden beschouwt, maar eerder omdat men ermee verveeld zit.

So far so good. Maar toch is er naar mijn gevoel een probleem met dit boek. Het punt lijkt me dat de vaststelling van die doel-middelverdraaiingen bij Coolsaet ook altijd meteen de vorm krijgen van een kritiek of verwijt. Als volgens Nietzsche de wil tot macht gericht staat op meer wil tot macht, is dat voor hem een vaststelling, geen wens. Hoe kunnen we Nietzsche verwijten dat hij meent dat de realiteit zo in elkaar zit? Bovendien, waarom zou het ‘zich sterker, beter, groter voelen’ op zich geen doel mogen of kunnen zijn? Als we stellen dat dit een toestand is die enkel waarde heeft in functie van iets anders, moeten we, als we niet in een extreem utilitarisme willen belanden, veronderstellen dat er externe doelen bestaan die probleemloos op zich waardevol zijn. Ik denk dat we zoiets niet op een objectieve wijze kunnen vaststellen. Binnen een bepaalde cultuur gelden bepaalde zaken als op zich zinvol. Waarom zou ‘een sterke persoonlijkheid’ ook niet als zo’n doel kunnen of mogen gelden? In dezelfde lijn heb ik problemen met de kritiek op zowel Foucaults als Nietzsches esthetisering van het bestaan (waarbij Coolsaet overigens geen melding maakt van de literatuur rond het ‘leven als kunstwerk’, noch van die rond de ‘deugdethiek’). Van kunst kunnen we trouwens toch moeilijk zeggen dat het de inhoud is die haar het karakter van kunst geeft. Er kan geen kunst bestaan zonder inhoud, maar het is toch de vorm die bepaalt of iets kunst is of niet. En waar Foucault belang hecht aan ‘vrijheid omwille van de vrijheid’ geldt eveneens dat dit inderdaad een vorm van ‘doel-middelverdraaiing’ is, maar zie ik niet goed wat hier dan verder verkeerd aan is of wat het alternatief zou zijn. We kunnen toch niet vooraf zeggen waar die vrijheid voor gebruikt zou moeten worden, omdat er dan van vrijheid precies geen sprake meer zou zijn. Wat Foucault lijkt te zeggen is dat het juist belangrijk is dat het individu in vrijheid zijn doelen kan bepalen en dat dit op zich een belangrijk na te streven doel is. Ik zie daar niet onmiddellijk graten in. Waar Foucault verder in zijn analyses van machtsverhoudingen nogal erg de nadruk legt op technieken en praktijken en nauwelijks op de doelen waarvoor die werden ingezet geldt andermaal dat hier inderdaad sprake is van een vorm van doel-middelverdraaiing, maar dan eigenlijk een die, als ik het goed begrijp, Foucault zelf aanklaagt. Volgens Foucault worden zaken die eigenlijk op een hoogwaardig extern doel gericht zouden moeten zijn, soms op zichzelf nagestreefd. Die ‘macht omwille van de macht’ is in dit geval duidelijk niet iets waar Foucault achter staat. Maar dat is ook niet wat Coolsaet hem in dit geval verwijt. Hij meent dat Foucaults analyse hier niet klopt en dat de doelen wel degelijk niet zomaar alibi’s zijn of waren. Zoiets lijkt me echter nogal snel in een welles-nietes discussie te kunnen ontaarden. Foucaults hypotheses zijn in ieder geval altijd interessant, prikkelend en niet uit de lucht gegrepen. Of ze overtuigend zijn, is uiteraard betwistbaar. Mocht het zo zijn dat hij er enkel op uit was aan te tonen dat machtselementen niet meer dan meespelen in menselijke en maatschappelijke verhoudingen, zou ik dit ook niet zomaar banaal noemen, omdat Foucault toch nog altijd laat zien hoe zij op een meer onverwachte en omvangrijke wijze voorkomen dan we zelf onmiddellijk geneigd zouden zijn te denken. Dit is de meest fundamentele kritiek die ik op dit boek zou willen uitbrengen.

Er zijn nog wat kleinere opmerkingen. De weerlegging van het determinisme is niet oninteressant, maar gaat toch nogal snel, rekening houdend met de complexiteit van het huidige debat. Daarin spelen bijvoorbeeld de experimenten van Benjamin Libet toch een grote rol, die Coolsaet (evenmin als Geert Keil, waar hij naar verwijst) niet vermeldt. Ook het boek van Jan Verplaetse (Zonder vrije wil – 2011) komt in de bibliografie niet voor. Verder lijkt ‘ethiek’ voor Coolsaet toch per se een vorm van altruïsme of verantwoordelijkheid voor de ander te moeten inhouden, wat, rekening houdend met bijvoorbeeld de artistoteliaanse deugdethiek, toch wat eng overkomt. Wat ten slotte Coolsaets eigen perspectief betreft, dat van de menselijke eindigheid, is het jammer dat hij dit in het boek toch niet nog even overzichtelijk recapituleert, meer bepaald voor de lezer die hiermee niet vertrouwd is en voor wie dit boek over Nietzsche en Foucault misschien het eerste is van deze auteur dat hij onder ogen krijgt. Ik krijg een beetje het gevoel dat Coolsaet erg overtuigd is van zijn eigen perspectief op het leven en de wereld en van daaruit soms ongeduldig wordt bij de confrontatie met andere perspectieven en het feit dat die door sommigen op een voor hem moeilijk te begrijpen manier worden bejubeld, terwijl ze in zijn ogen één grote vergissing zijn. In die zin was het heel vreemd om op de laatste twee bladzijden opeens zoveel waarderende woorden aan het adres van Nietzsche (en in mindere mate Foucault) te lezen. Coolsaets suggestie dat elke visie een ‘hypothesekarakter’ heeft, zegt wellicht iets belangrijks over de eigen aard van de filosofie in vergelijking met de positieve wetenschappen. Misschien dat elke wijsgeer, en dus ook Coolsaet met zijn eindigheidsdenken, een perspectief opent op de realiteit, dat tegelijk zaken verheldert, doet oplichten én versluiert. Dit mag echter het kritisch nadenken over andere perspectieven ook weer niet verbieden en daartoe kan dit boek een meer dan goede aanzet bieden. Voor een kennismaking in het Nederlands met Nietzsches denken over de wil tot macht zij overigens verwezen naar de uitstekende studie van Ciano Aydin (Zijn en worden - 2003), over Nietzsches nihilisme naar het eveneens excellente boek van Paul van Tongeren (Het Europese nihilisme - 2012) (beide boeken komen merkwaardig genoeg niet in de bibliografie voor). Voor het denken van Foucault is er uiteraard de monografie van Rob Devos (Macht en verzet - 2004) waar wel naar verwezen wordt.

Philippe LEPERS (Ieper)