Pascaliaanse rusteloosheid
PASCALIAANSE RUSTELOOSHEID
Ignaas Devisch, Rusteloosheid. Pleidooi voor een mateloos leven. Amsterdam, De Bezige Bij, 2016, 320 p., ISBN 9789023494188, 19.90€
“Waarom slagen we er niet in niets te doen”, zo vangt Ignaas Devisch zijn Rusteloosheid aan. “Tegelijkertijd klagen we over de drukte van het dagelijkse leven”. “We werken minder, maar we hebben meer te doen. We hebben meer vrije tijd, maar we slapen minder”. “We proppen ons leven vol en zijn niet langer in staat om te lummelen of werkelijk niets te doen”. Het is een houding die niet pas van gisteren dateert. In deel I schrijft Devisch “een korte ideeëngeschiedenis” van deze moderne rusteloosheid, hij laat een hele reeks denkers getuigen van de spanningsverhouding tussen een niet te stoppen activiteit en totale rust: Pascal, Gracian, Hobbes, Rousseau, Nietzsche, Schopenhauer, Baudelaire, Flaubert, Gontsjarov, Kierkegaard, Heidegger, ... Pascal is in het rijtje de belangrijkste figuur.
In wat hier volgt zal ik de reactie van Devisch op Pascal aangrijpen om zijn opmerkelijke stelling toe te lichten dat er nauwelijks iets negatiefs te zeggen valt over dit tomeloos actief zijn[i]. Rusteloosheid is voor Devisch blijkbaar niet enkel, zoals dat voor Pascal is, een vluchtmaneuver. “Maar eerder dan rusteloosheid als de grote boosdoener aan te duiden, werp ik de vraag op of, en welke positieve aspecten aan rusteloosheid verbonden zijn. Is menselijke rusteloosheid een probleem of leidt zij veeleer tot een interessant en creatief leven” (p. 16)? “Passie, creativiteit en verlangen bestaan bij de gratie van ongedurigheid. In weerwil van alle pleidooien om te vertragen en de roep om spiritualiteit en ascese, breekt dit boek een lans voor de positieve kanten van een mateloos leven”.
Dat positieve luik wordt uitgewerkt in deel III (“Een niet te stillen wereldhonger”). In deel twee heeft Devisch vooreerst drie “veranderingsprocessen in de moderne samenleving” geschetst die aan de basis liggen van de tomeloze activiteitsdrang van de moderne mens. Hij heeft het over de versnelling van het leven, secularisatie en individualisering. De moderniteit is de idee dat we “als mens zelf betekenis geven aan de wereld en niet langer ons lot willen ondergaan” (p. 18). Dat is geseculariseerde zingeving: “welke betekenis verlenen we aan ons leven? Is dit leven een opstapje in de richting van de eeuwigheid, of is het interval tussen onze geboorte en de dood het enige perspectief waarmee we het moeten stellen” (p. 18).
Devisch eindigt zijn boek “niet met een oproep om het kalmer aan te doen of de tijd stil te zetten. Eerder dan rust en evenwicht te bereiken, komt het eropaan een verhouding te vinden met onze onstilbare, maar ook zeer positieve drang tot zelfrealisatie en alle passie die daarmee gepaard kan gaan” (p. 19). Opvallend is dat Devisch in zijn inleiding deze “verhouding tot het onstilbare” niet invult. We zullen erop moeten letten of en hoe hij dat doet.
Pascal, de ondraaglijkheid van het sterfelijke bestaan
Pascal denkt bij het citaat hierboven over het niet rustig in een kamer blijven zitten, na over de oorzaak daarvan. Hij vindt, zegt hij,
... “een heel afdoende verklaring in het feit dat wij door onze zwakke en sterfelijke toestand van nature ongelukkig zijn, en wel zo ellendig dat, als we er goed over nadenken, niets ons kan troosten”.
En we vluchten in divertissement en in een hele reeks andere activiteiten die ons uit onze kamer jagen:
“Aangezien de mensen niet in staat waren de sterfelijkheid, ellende en onwetendheid te verhelpen, zijn ze op het idee gekomen gelukkig te worden door totaal niet aan die dingen te denken” (p. 133).
“Het enige goed van de mensen bestaat er dus in afgeleid te kunnen worden van het denken aan hun situatie, hetzij door een bezigheid die hen daarvan afbrengt, hetzij door een of andere aangename nieuwe passie waardoor ze beheerst worden: het spel, de jacht, een fascinerend schouwspel, kortom, door wat men verstrooiing noemt”.
We begrijpen hoe Pascal revolteert tegen de eindige en sterfelijke condition humaine. Alles wat beperkt en eindig is – en dat is de menselijke conditie in haar totaliteit – wijst hij af. Hij wil niet minder dan een gelukzalige onsterfelijkheid. Willen gelukkig zijn betekent met niet minder dan dat tevreden zijn.
“Ondanks deze ellende wil hij gelukkig zijn en alleen maar gelukkig zijn en is hij niet in staat dit niet te willen zijn. Maar hoe moet hij dit aanpakken. Om hierin te slagen zou hij zichzelf onsterfelijk moeten maken, maar omdat hij dat niet kan is hij op het idee gekomen zichzelf niet de gelegenheid te geven eraan te denken” (p. 134).
Vermits dat opperste geluk niet van deze wereld is, blijft hem dus niets anders over dan zich in divertissement en andere vormen van doelloze activiteit te storten. Wat niet betekent dat hij daarin dan zijn geluk – bedoeld is steeds een in het absolute de menselijke conditie overstijgend geluk – zou vinden:
« Verstrooiing. ‘Als de mens gelukkig was, zou hij het des te meer zijn naarmate hij minder afleiding had, zoals de heiligen en God’. ‘Ja, maar is het dan geen geluk om van verstrooiing te kunnen genieten ? ‘Nee, want die komt van elders, van buiten; is dus afhankelijk en kan altijd verstoord worden door duizend en een toevalligheden, die onvermijdelijk verdriet veroorzaken’” (p. 132).
Pascal heeft begrip voor diegenen die de drukte opzoeken:
“Men doet er dan ook verkeerd aan hun dat kwalijk te nemen; hun fout is niet dat ze de drukte opzoeken als ze dat slechts bij wijze van verstrooiing doen. De fout is echter dat ze die opzoeken, alsof het zeker is dat het bezit van de dingen die ze najagen hen werkelijk gelukkig maakt”.
Ze verwarren dus het bedrieglijke geluk dat divertissement en andere activiteiten hun opleveren, met het ware geluk dat niet van deze wereld is. Ze hollen van het ene naar het andere, maar ze blijven op hun honger – wat hen niet aan ophouden doet denken, dat is onmogelijk.
Verlangen
Gelukkig is er voor Pascal de oplossing die het christelijke geloof brengt. Maar wat als men – effect van de secularisatie – de reddingsboei – de overgave aan God – kwijt is?
Er blijft echter het verlangen – blijkbaar dit nooit ophoudende azen op geluk dat absoluut geluk zou willen zijn maar daar niet in slaagt. Devisch zegt niet waarnaar dit verlangen uitziet – maar het is wel onverzadigbaar en mateloos – en dat kan enkel betekenen dat het op iets uit is dat niet of nooit bevredigd kan worden, het is ingeënt met het oneindige (volgens de formule van Sloterdijk) – en kan dat op iets anders neerkomen dan op de afwijzing van de eindige condition humaine, op een onwil of op een onvermogen om ze te aanvaarden, op zich te nemen?
Devisch verwijst naar Pascals bekende voorbeeld van de jacht. De mensen verkiezen nog de jacht boven de buit, schrijft hij, en hij besluit: “Ze zijn zich niet bewust van het onverzadigbare karakter van hun begeerte. Ze geloven oprecht naar rust te streven en zijn in werkelijkheid alleen maar op activiteit uit” (p. 69). Inderdaad, hun honger is niet te stillen, omdat ze de verzadiging hier en nu – en aan de hand van beperkte dingen – najagen, en steeds ontgoocheld van het ene naar het andere ijlen.
Devisch brengt Pascal in verband met Freud en Lacan. Wat Pascal verwoordt, zegt hij (p. 69), is wat Sigmund Freud zei over het menselijke driftleven. De mens is een bundel driften die uit zijn op het behoud van het organisme, maar die niet ophouden bij het noodzakelijke. De mens handelt vanuit een grenzeloos streven dat tot zelfdestructie kan leiden. “We zijn een door driften aangevuurd wezen dat niet ophoudt te verlangen. Daarom verliezen we er wel eens ons hoofd bij. We doen te veel, verlangen naar alles en we weten geen maat te houden” (p. 69-70). Als een psychoanalyticus avant la lettre, zegt Devisch (p. 48), verwijst Pascal naar een onbewust verlangen waardoor de moderne mens getekend is. “Kortom, mensen blijven steeds verlangen naar iets anders. Op het moment dat ze iets hebben verworven, zijn ze alweer op zoek naar het volgende. Lacan omschrijft dat inzicht als objet a. Dat staat voor het verschil tussen het object van verlangen en de oorzaak van ons verlangen. Volgens Lacan, die daarin Freud bijvalt, is de mens zowel getekend door een fundamentele onbevredigbaarheid, een tekort, als door het streven naar de inwilliging van dat tekort. Die invulling lukt nooit echt. Daardoor genieten we slechts heel kort van iets en bereiken we nooit de volle bevrediging. Het verlangen om het tekort op te vullen, drijft ons daardoor onbewust steeds verder voorbij de objecten waarnaar we hunkeren. Zodra we het object van verlangen (dingen, mensen) bezitten, valt het streven naar dat concrete object stil, maar stuwt de oorzaak van het verlangen ons naar een volgend object” (p. 49) .
Dat lijkt me de ultieme gedachte te zijn – waarbij verdonkeremaand wordt dat de diepe oorzaak de afwijzing van onze sterfelijke conditie is. Merken we nog op dat het slechts heel kort of nooit ten volle genieten wel zelf zijn oorzaak zal hebben in het “bij voorbaat” gericht zijn op het “alles” – waarbij dan natuurlijk het “het is niets” volgt.
Een doel-middelverdraaiing die er geen wil zijn?
Devisch poogt de troosteloosheid weg te denken en tot een positieve invulling te komen. Ik zal betogen dat hij daar niet in slaagt, of juister, er enkel in slaagt voor zover hij de rusteloosheid op een inhoud of een zin betrekt die strijdig zijn met wat de tomeloze activiteit impliceert – en dat hij dus in de praktijk in feite een standpunt inneemt dat voor een stuk reeds de eindige menselijke conditie (positief) assumeert.
Bekijken we eerst even hoe Pascal uitdrukkelijk laat zien dat vlucht uit het eindige en sterfelijke leven niet verenigbaar is met het zich engageren in activiteiten die er voor het inrichten van een zinvolle menselijke wereld toe doen. Bekijken we het voorbeeld van de jacht.
Wat te denken over een activiteit zoals de jacht waarbij het enkel op een verdraaide manier bedoeld is het doel – de buit – te bereiken en alles op het divertissement van het jagen aankomt? Het is activiteit om de activiteit. Het is een omkering van de verhouding tussen doel en middel. De verwijzing naar het “reële” (de haas) blijft evenwel noodzakelijk: de buit staat hier voor het goede dat men echter onmiddellijk afwijst omdat het natuurlijk nooit het absoluut goede kan zijn. Het gaat om de drukte en de opwinding – waarbij men datgene wat men nastreeft niet weet te honoreren terwijl men er nochtans op gericht blijft. Men ziet in en men ziet tegelijkertijd niet in dat men het absoluut goede zocht. De activiteiten beogen uiteindelijk het geluk van de (absolute) rust die niet komt en wat effectief bereikt wordt, wordt versmaad omdat het onmogelijk kan bevredigen.
Bekijken we even nog enkele andere door Pascal beschreven verdraaiingen. In een flirtrelatie (“de omgang met vrouwen”) engageert men zich niet, maar speelt enkel een gevaarlijk spelletje. Oorlog wordt oorlog om de oorlog. Ambten zijn er enkel ter wille van het prestige en niet ter wille van belangrijke taken. Pascal heeft het verder over weten ter wille van het weten, men zit te zweten, zegt hij, in zijn studeerkamer om een moeilijk vraagstuk op te lossen, niet omdat de oplossing vanuit een maatschappelijk perspectief belangrijk is, men wil zijn kennis demonstreren, men wil bij zijn vrienden opscheppen over zijn prestaties.
Wat moeten we ons dan voorstelen bij de volgende uitspraak van Devisch: “Als Pascal gelijk heeft en de activiteit ons doel is (de jacht), waarom zou die dan niet stichtend of zingevend kunnen zijn” (p. 230)? Devisch wil klaarblijkelijk wat onverzoenlijk is toch verzoenen. Staan “opwinding” en “zin” niet haaks op elkaar? Beseft Devisch misschien dat hij alleen aan Pascals nihilisme kan ontsnappen door de activiteiten op zinvolheid te betrekken? Maar tegen de prijs van een tegenstrijdigheid! Geven we het vervolg van het citaat:
“Als we dat erkennen, hoeven we niet langer het eeuwige nietsdoen als een fantasma voor ons uit te laten hangen ... Beweeglijkheid en rusteloosheid kunnen leiden tot mateloosheid, en mateloosheid op haar beurt kan leiden tot voldoening, erkenning en zelfwaarde. Zolang rusteloosheid zich afspeelt op het terrein van het goede of zinvol beleefde leven, kan het een positieve drive geven aan het dagelijkse leven. Rusteloosheid drijft ons vooruit en dat leidt tot prachtige dingen: culinaire hoogstandjes, de zorg voor een ander, een glimlach die je dag goedmaakt, een gloeiend liefdesleven, de dagdromerij van een jonge adolescent die het leven voor zich ziet, ... Dat betekent niet dat we harder moeten werken, maar wel dat we onze mateloze rusteloosheid inzetten voor de dingen die het leven de moeite waard maken, wat dat ook mag betekenen”. (Vreemd toch, deze laatste zin: “die het leven de moeite waard maken, wat dat ook mag betekenen”. Is zin in de ogen van Devisch zo “subjectief”, zo onbepaald, zo relatief, dat hij misschien toch weinig meer is dan alibi voor een vluchtmaneuver?).
In het laatste hoofdstuk en in het besluit van zijn boek wijst Devisch uitvoerig op het belang van zinvolle activiteiten. Ik ga hier nog even op in om te laten zien hoe belangrijk Devisch zinvolle activiteiten vindt in het “voelen dat je leeft”, maar ook hoe onzeker hij over zinvolle activiteiten spreekt. Het gevoel “ijlings nergens naar toe te hollen” (Johan Braeckman) kan ook ontstaan zonder al te veel tijdsdruk, zegt Devisch (p. 213), als we namelijk ons leven niet langer als zinvol ervaren, omdat we de hele tijd taken moeten uitvoeren die nergens toe leiden. Het probleem is dan niet zozeer de versnelling of de tijdsdruk, maar het ontbreken van de mogelijkheid om onze dagen op een zinvolle manier in te richten. “Indien er, zoals vandaag ook het geval is, geen duidelijk verband bestaat tussen het harde werk dat we leveren en de beloning die daarop volgt – loonsverhoging, rust, sociale erkenning, ontspanning, prestige – dan moeten we de zin van onze activiteiten bevragen, en niet over de tijdsdruk klagen. Als ons werk en handelen zinloos lijken, is de arbeid die we uitvoeren dodelijk voor de creativiteit, maar dat is geen kwalijk gevolg van rusteloosheid ... Het ‘ijlings nergens naartoe hollen’ gaat hoofdzakelijk dààrover en minder over het tempo waarin we leven. ... Het gevoel dat de tijdsdruk te groot is, ontstaat daarom vooral op het moment dat de zin van een activiteit ons ontgaat. ... Veel of weinig werken is op zich niet de kwestie: we willen bovenal het gevoel hebben dat onze activiteiten ergens toe doen” ... (p. 214-215). Devisch haalt Rutger Bregman aan: “Werk gaat in de eerste plaats over nuttig bezig zijn, zinvolle activiteiten ontwikkelen waardoor een persoon zichzelf en de gemeenschap rondom zich verrijkt. Werk moet ten dienste staan van het goede leven” (p. 216).
Het moet gezegd dat in feite enkel het citaat van Bregman scherp uitdrukt wat zinvolle arbeid of activiteit is. De vorige citaten bevatten een amalgaan van elementen die al of niet tot zinvolle activiteit te rekenen zijn, beloning, rust, sociale erkenning, ontspanning, prestige.
Kortom: “werken is voelen dat je leeft en dat je leven ertoe doet, dat dat van waarde is” (p. 216). Blijkbaar worden hier twee dingen gezegd: voelen dat je leeft is (onophoudelijk) in actie zijn; en deze activiteit slaat op zinvolle zaken. Wat Devisch klaarblijkelijk wil redden – ondanks de tegenstrijdigheid die erin bestaat dat zinvolle taken niet “ten dienste staan” van het onophoudelijk actief willen zijn – is dit “voelen dat je leeft”, het ononderbroken van de ene mogelijkheid naar de andere kunnen gaan. “Meer mogelijkheden meer keuzes” (p. 223)! Het is blijkbaar leven alsof er aan het leven geen einde komt. “Ik heb nog toekomst”. Er zijn twee scenario’s, had Devisch reeds gezegd (p. 138): “of we proberen de dood uit te stellen, of we doen meer in dezelfde tijd”. En ook: “Het leven is alles wat we hebben en daarom willen we er het maximaal haalbare uit halen” (p. 184).
Slotbeschouwing
Wat is er gebeurd sedert de opkomst van wat men de moderniteit noemt? Devisch vermeldt als de belangrijkste ontwikkeling de secularisatie. Sloterdijk – die door Devisch ten volle wordt bijgetreden en naast Pascal de belangrijkste “aanwezige” in zijn boek is – omschrijft de moderne tijdgeest als “de performatieve geest van de moderniteit” of als “gedespiritualiseerde ascese” (p. 30). Met ‘performatief’ bedoelt hij dat de moderniteit staat voor presteren, “gedespiritualiseerd” betekent dat de samenleving niet langer georganiseerd is in functie van God of van een spiritueel ideaal, maar dat de religieuze of spirituele motieven wel aanwezig blijven. “Het performatieve van ons bestaan toont zich in het feit dat ‘we hebben geleerd onszelf ontevreden te maken met de status quo’ ... Ook ons leven staat gelijk met het zo veel mogelijk gebruik maken van de beschikbare mogelijkheden en daarom peigeren we ons af om onze doelen te bereiken. In die zin is modern leven inderdaad een vorm van grenzeloosheid gekoppeld aan een merkwaardige vorm van ascese” (p. 31).
Devisch commentarieert: Sloterdijk “legt met zijn uitleg over ‘gedespiritualiseerde ascese’ de vinger op de wond: we rusten niet uit, omdat dit ons punten oplevert in het hiernamaals, maar om vervolgens harder te kunnen werken; we rusten uit in functie van een bestaan dat erop gericht is vooruit te komen en beter te doen” (p. 229). Sloterdijk heeft het over “verticaliteit”: “onszelf opwaarts richten”... “niet bedoeld om het contact met de Allerhoogste mogelijk te maken. Wel om tot aan de hemel te reiken en elke grens te beschouwen als een tijdelijke halte”(p. 146). “Juist als we denken modern te zijn, handelen we dus vanuit religieuze achtergronden” (p. 146) “De ‘oefenkundige’ bruikbaarheid van het christendom is bijgevolg groot. Wanneer een ascetische minderheid er vanaf de veertiende eeuw niet langer in slaagt de wereld te verbeteren, gaat de moderne samenleving langzaam over tot een collectieve mensverbetering” (p. 146). De heiligen maken plaats voor de virtuozen die nooit afdoende “geoefend” hebben, die steeds beter kunnen. “De typisch moderne geest die door het ‘oneindige is ingeënt’ zorgt ervoor dat er altijd nog een grens is die kan worden verlegd” (p. 146-147). Het is dus werken aan onszelf, Sloterdijk omschrijft de moderne samenleving als een “werkplaats voor zelfrealisering” (p. 19): we willen ons leven zelf in handen nemen en een identiteit naar eigen wens opbouwen. “Het kan altijd anders, beter, grootser of langzamer en daarom houdt dit streven nooit op, want we hebben ons doel nooit bereikt. Onze zelfrealisatie staat daarom in het teken van een gemaximaliseerd leven. Pas wanneer we er alles hebben uitgehaald wat eruit te halen valt, overheerst het gevoel geleefd te hebben. Tenslotte, zo redeneren velen, leven we maar één keer” (p. 19).
We begrijpen dat we ons maar op halfslachtige wijze ontworsteld hebben aan de christelijke hunkering naar eeuwige gelukzaligheid. We hebben ze “geseculariseerd” tot een uit zijn op oneindigheid – met het oog al of niet gericht op een einddoel. In zijn afschaffing van de christelijke overgave aan God heeft de moderne mens, als een surrogaat, de oneindigheid – met de bijhorende activiteit van de veroneindiging – binnen het leven geplaatst als een eindeloze tocht vooruit, die hij zelfrealisering, of ook vooruitkomen in het leven, of ook gewoon vooruitgang noemt. Hij drukt er zijn onvermogen of zijn onwil mee uit om zich te engageren in een eindig leven. De prijs die hij hiervoor betaalt – als hij althans en in de mate waarin hij consequent is – is dat het goede leven dreigt in de verdrukking te komen. Want dat vereist in zijn eindigheid zinvolle, doelgerichte activiteiten. Pas zo kunnen we “van het leven iets maken” (p. 228). Pas zo is het leven geen “sinnlose Unendlichkeit des Fortschritts” (Max Weber), of geen “ijlings nergens naar toe hollen” (Johan Braeckman) (p. 213).
Willy COOLSAET (Gent)
Noten:
[i] Pascal, Gedachten, Boom, Amsterdam, 1997, nr. 136. We verwijzen, zoals ook Devisch doet, uitsluitend naar de rubriek “Verstrooiing” (de nrs. 132-139, en vooral het lange stuk nr. 136).