PREHISTORIE EN MYTHISCHE WERKELIJKHEID VAN JEZUS

Jacques De Visscher

PREHISTORIE EN MYTHISCHE WERKELIJKHEID VAN JEZUS

Jacques De Visscher

Johan Leman, Van totem tot verrezen Heer. Een historisch-antropologisch verhaal, Kalmthout, Pelckmans, 2014, 270 p., ISBN 9789028978485, 21.50€

Leszek Kołakowski, Jezus. Een apologetisch en sceptisch essay, Zoetermeer, Klement, 2015, 86 p., ISBN 9789086871698, 16.95€

Heeft de religieus gelovige de geschiedeniswetenschap nodig voor zijn spiritueel leven? Aan deze vraag ontsnapt de lezer van dit interessante boek van Johan Leman niet. Voor de laatmoderne intellectueel is er een algemeen antwoord: voor alles wat in ons leven maar enigszins belangrijk is schijnen we ons vandaag in geen enkel opzicht buiten de geldigheid van het wetenschappelijk onderzoek te kunnen houden. Op de ontwikkeling van de wetenschappen hebben we nu eenmaal onze hoop gesteld. Waarheid en wetenschappelijke bevindingen zijn immers niet meer van elkaar te scheiden. Hiermee is de initiële vraag echter niet beantwoord, maar wel een referentiekader gegeven waarin we, in onze beschaving althans, meestal ons denken, kennen en weten situeren. Dit belet echter niet dat er eigenzinnige gelovigen en areligieuze intellectuelen zijn die een onoverbrugbare kloof zien tussen geloof en wetenschap en die wetenschappelijk geldige kennis niet gelijk stellen aan waarheid.

Johan Leman, van huize uit theoloog en pater dominicaan, emeritus hoogleraar antropologie en tegelijk gespecialiseerd in en  geconfronteerd met het migrantenvraagstuk in het Brusselse Gewest, schenkt in zijn boek over de vroegste geschiedenis van het christendom bijzonder veel aandacht aan de archeologisch-historische context. Tegen de achtergrond van een amalgaam van Mesopotamische, Perzische verhalen en van het Helleense syncretisme en een kluwen van joodse minderheidsgroepen kijkt hij vooral naar het ontstaan van een christendom, zoals we het vandaag in de eenentwintigste eeuw nog nauwelijks herkennen. Ook veel aandacht schenkt auteur aan de historische figuur Jezus en aan de bijdrage van Paulus. Dat het christendom zich uit zo’n ondoorzichtige verstrengeling van religieuze bewegingen en sekten heeft kunnen ontvouwen, vervolgens een ongehoorde bloei heeft gekend zowel via instituties als via heel particuliere mystieke belevingen en tenslotte eeuwenlang een niet weg te denken invloed heeft uitgeoefend, blijft een onverklaard en wellicht niet te begrijpen raadsel, ook niet als we ons proberen te verplaatsen in de ontstaanstijd. Dit is eveneens een bedenking die de Poolse godsdienstfilosoof Leszek Kołakowski (1927-2009) maakt in zijn onlangs postuum uitgegeven en oorspronkelijk in het Frans geschreven onafgewerkt apologetisch en sceptisch essay Jezus. ‘Hoe meer men zich inspant om de geschiedenis van het vroege christendom te leren kennen, des te minder begrijpt men ervan’. Kołakowski voegt er aan toe dat hij geen verklaring vindt voor het feit dat een godsdiensthervormer, behorend tot een kleine obscure verguisde volksgroep, het bij uitstek geestelijk symbool is kunnen worden ‘van de machtigste en meest scheppingsrijke (maar niet per se meest deugdzame) beschaving ter wereld’ (74). Niettemin blijven academici zich vragen stellen over die ontstaanstijd en verschijnt het ene geleerde historische en theologische onderzoek na het andere, zoals blijkt uit een simpele greep uit de recente aanbiedingscatalogus van de Engelse Alban Books: Helen K. Bond & Larry W. Hurtado,  Peter in Early Christianity (368pp), Richard Longenecker, Paul, Apostle of Liberty. The Origin and Nature of Paul’s Christinaity (392pp),  José Antonio Pagola Jesus: An Historical Approximation (560pp), Brant Pitre, Jesus and the Last Supper (560pp).  Het houdt niet op.

Bij Leman treffen we een kloof aan tussen het historische gedeelte en zijn specifiek theologisch begrijpen. Vooreerst is het goed aan te stippen dat de auteur voorbijgaat aan de simplistische psychologische verklaring aan de hand van de cognitieve dissonantie-theorie (Leon Festinger). Deze stelt dat sommige mensen met het oog op een voorval dat ze verwachten, zo totaal en onherroepelijk kan zijn dat het nadien voor hen bijzonder pijnlijk wordt om een werkelijkheid onder ogen te zien die niet aan hun verwachting beantwoordt. De leerlingen van Jezus zouden zo sterk aan hun leermeester gehecht zijn, dat ze er op zeker ogenblik niet meer kunnen aan twijfelen dat Jezus de Messias is, dat hij door zijn offerdood alle zonden van de wereld op zich heeft genomen, uit de dood is opgestaan en ten hemel is opgeklommen. Leman wil voor zo’n verklaring wel begrip opbrengen als het gaat om de reactie van particuliere beïnvloedbare zielen. Zo’n verklaring is echter niet van toepassing op het eeuwenlang voortduren van de beleving van de rituele tafelgemeenschap en de erbij horende intense religieuze ervaringen en interpretaties (Leman, 166-170). Kołakowski ziet de wortel van de ommekeer van de historisch te bepalen gebeurtenis naar de mythische beleving in de effectieve lering van de liefde. Dus niet de liefdesidee, maar ‘de liefde als daad, als werkzame kracht die Hij over de wereld heeft uitgestort en waarvan het weinige dat de mensen ervan in zich hebben opgenomen een – zwakke, onvolkomen, met kwaad vermengde, maar altijd levende – afspiegeling is’ (74-75).

Aan de talrijke historische niet-theologische hypothesen heeft de religieuze beleving niets, want hypothesen inspireren geen mystiek. Leman gaat in die richting als hij over zijn thema van de verrezen Heer schrijft: ‘Eigenlijk komt mijn stelling hierop neer: wie in eer en geweten de mogelijkheid van Jezus’ verrijzenis aanvaardt, zal dit vandaag vermoedelijk doen in de mate dat hij/zij via eigen religieuze ervaring ( – hetzij een globale levenservaring, dan wel een heel specifieke intensieve ervaring) tot het besluit komt dat dit geloof hem/haar een spiritueel kapitaal bijbrengt dat hij/zij anders bij zichzelf niet denkt in die mate te kunnen terugvinden’ (180). Wat voor Leman, in weerwil van zijn antropologische belangstelling, uiteindelijk van belang is, is dat hij zich bevindt ‘op het vlak van “vertrouwen”, “geloof” en “hoop”, waar evident ook een vorm van intuïtief bewustzijn mee samengaat, dat echter niet van wetenschappelijke orde is’ (183).

Is het niet stilaan vanzelfsprekend geworden dat we het wetenschappelijk onderzoek geenszins moeten overvragen of  dat we van de wetenschap antwoorden en uitspraken verwachten waarvoor ze niet is gemaakt? Wie nog aarzelt kan materiaal vinden in deze beide publicaties voor het maken van een zinnig onderscheid: religieuze beleving/wetenschappelijk weten. Wie echter binnen de religie driftig alles inclusief wenst te maken, zal dat onderscheid niet aanvaarden. Dat doet de sciëntistische intellectueel trouwens ook niet als hij de hele menselijke belevingswereld binnen de wetenschappelijke orde wil betrekken.

Waar het Johan Leman wel om doen is, schrijft hij in ongeveer de laatste bladzijden van zijn boek (233-246), in het overigens meest lezenswaardige gedeelte, nadat hij al het ‘wetenswaardige’ bijzonder uitvoerig heeft gesitueerd in wat hij ‘antropologie’ noemt. Het gaat hem om de originaliteit van Jezus die de ‘totaal onkenbare’ God een gezicht wenst te geven, ‘een intiem nabije vader’, zo schrijft hij, zodat: ‘Jezus de geloofsact tot iets relationeels’ maakt. Daarin herkennen we het ‘Onze Vader’-gebed, zoals het in de Bergrede is geformuleerd (Matth. 6:9-13). De kern die alleen christenen kunnen aanvaarden en begrijpen (en die anderen slechts in twijfel kunnen trekken of als onzin verwerpen) is wat zij de verrijzenis noemen. Niet voor te stellen in termen van een fysiek aards lichaam of een verlenging van het aardse bestaan zonder zorgen, wat Paulus ook verwerpt, wel ‘als een nieuwe, andersoortige schepping, uitdrukking van een goddelijke zorg voor de mens, maar totaal buiten het bereik van ruimte en tijd.’ Voor Leman vooronderstelt dit vertrouwen, niet het rationeel kunnen antwoorden op ‘de vraag of het geloof waarheden en zekerheden biedt in het leven’, waarmee de katholieke theoloog zich in de zelfde lijn bevindt als wat de filosoof Kołakowski, die in een zekere zin een vrijzinnige christen is zonder (institutionele) kerk.