De wereld onder de duim: Lofzang op de internetgeneratie

Michel Serres
Rob Devos

Michel Serres, De wereld onder de duim. Lofzang op de internetgeneratie, Meppel, Boom, 2014, 96 blz. € 12,50

Michel Serres (geb. 1930), bij ons minder bekend, is in Frankrijk een grote naam. Hij doceerde geschiedenis van de wetenschappen aan de Universiteit Paris I. Die historische interesse is typisch voor de Franse épistémologie. Michel Foucault vroeg hem bij de redactie van Critique. Voor dit tijdschrift, dat de amour de la dissidence koestert, schreef hij verscheidene artikels waarin hij met een opvallend genoegen de thermodynamische modellen ontdekt in heel uiteenlopende teksten, bijvoorbeeld in de filosofie van Bergson, wat voor de hand ligt, maar ook bij Jules Verne en de Kuifjes van Hergé. Hij bundelde die teksten in vijf volumes met de titel Hermès (1968-1980). Hij was gastprofessor aan Stanford University. In 1991 werd hij verkozen tot lid van de gerenommeerde Académie Française.

Soms wordt het onderscheid gemaakt tussen Serres’ academische boeken, bijvoorbeeld de genoemde Hermès-reeks of zijn gewaardeerde studie over Leibniz uit 1968, versus zijn populaire geschriften zoals Petite Poucette, vertaald als De wereld onder de duim. De centrale ideeën zijn echter gelijklopend in beide: kritiek op de wereldvreemdheid van het wetenschappelijk bedrijf, pleidooi voor maatschappelijke betrokkenheid, dialoog tussen natuur- en menswetenschappen, multidisciplinariteit, orde vanuit en niet tegen de chaos, aandacht voor nieuwheid en verandering maar ook respect voor tradities, denken in termen van netwerk (wat Leibniz ensembles noemt) liever dan lineaire deductie (Descartes). In de bundel De nieuwe Franse filosofie (Amsterdam, Boom, 2011) krijgt Serres een plaats naast zijn geestgenoten Gilbert Simondon, Bruno Latour en Isabelle Stengers.

Eén ding staat vast. Serres wil niet vallen in de rol van de geleerde, de bejaarde die met onbegrip en misprijzen neerkijkt op het surfende en twitterende volkje, met hun GSM, IPad, GPS, et cetera. ‘De filosofie is haar tijd in gedachten gevat’, zegde Hegel. ‘Wie gaat lesgeven, in wat dan ook en aan wie dan ook, moet minstens weten om wat voor leerlingen het gaat’, schrijft Serres (p. 8). Hij houdt van Petite Poucette, ‘codenaam voor de studente, de patiënte, de arbeidster, de kiezeres, de senior of de tiener en zelfs voor het kind en de consumente, kortom voor de naamloze burgeres uit het volk.’ (p. 87). Hij schrijft een lofzang op deze internetgeneratie.

Serres merkt in het huidige informaticatijdperk een derde pedagogische revolutie. Toen het schrift ontstond, vonden de Grieken de paideia uit om te leren schrijven en argumenteren. We vinden de sporen van die discussie in Plato’s kritiek op het geschreven woord. De Renaissance introduceerde de boekdrukkunst, wat een hele pedagogische en culturele revolutie betekende. Je hoefde Thucydides en Aristoteles niet meer uit het hoofd te leren, als je maar hun werken in de bibliotheek kon terugvinden. De huidige omwenteling is technologisch, maar ook geestelijk, lichamelijk, cultureel en politiek. Elkeen heeft een overvloed aan informatie onmiddellijk bij de hand, bij de duim zegt Serres. Jonge mensen hebben een hekel aan langdurige concentratie, ze multitasken en hun aandacht gaat vlot over en weer. Vooral worden de relaties tussen meester en leerling, opdrachtgever en uitvoerder, zorgverstrekker en zorgvrager symmetrisch en wederkerig. ‘His master’s voice’ (p. 47) maakt plaats voor ‘de vooronderstelling van competentie’ (p. 89). Een zelfde ommekeer in de verhouding tussen de seksen. Hier kondigt zich volgens Serres zelfs de mogelijkheid aan voor een nieuwe democratie.

Om hun ‘parate kennis’ te testen vroeg ik aan een groep studenten wat zij wisten over Robespierre. Even vragende ogen, maar daarna begonnen hun duimen te dansen over de toetsen. Binnen de kortste keren wordt een pak informatie verzameld. Op de taak van kennisoverdracht kan de leraar gerust afbouwen. Wie wijst echter de weg in al die informatie? Hoe onderscheid je pulp van relevante zaken, details van hoofdzaken? Hoe een kritisch oordeel vormen? Hoe manipulatie onderkennen? Hoe een synthese maken? Aan die taken mocht Serres best wat meer aandacht besteden. Ik heb de indruk dat Serres vooral bij de tijd wil zijn, bang is zijn geliefde Duimpinnetje tegen te spreken: bijvoorbeeld over de oppervlakkige informatie, de vluchtige relaties, de consumptieve levensstijl, het geroezemoes in de leslokalen. ‘Duimpinnetje en haar zussen en broers, die drieduizend jaar tot stilte zijn gemaand, produceren tegenwoordig in koor een achtergrondgeluid dat de verklaring van het geschrevene overstemt.’ (p. 47) Is het surfende en reizende publiek meer verdraagzaam en solidair geworden? Het kan ouderwets of tegendraads lijken, maar wat Michel Foucault schrijft over de parrèsia van de leraar ten opzichte van de leerling, de leerlingen onderling, en de leerling ten opzichte van de meester lijkt mij ook wezenlijk in een pedagogische relatie.

Rob DEVOS (Leuven)