In gesprek met de vreemde ander: Stapstenen voor een vredelievende interreligieuze dialoog in het spoor van Emmanuel Levinas

Roger Burggraeve
Jacques De Visscher

LEVINAS EN DE INTERRELIGIEUZE DIALOOG

Roger Burggraeve, In gesprek met de vreemde ander. Stapstenen voor een vredelievende interreligieuze dialoog in het spoor van Emmanuel Levinas. Antwerpen, Pax Christi/Halewijn, 2014, 93 p., ISBN 9789085283133, 9 €

In het Nederlands taalgebied heeft niemand meer het belang van het denken van de Franse filosoof Emmanuel Levinas (1906-1995) aangetoond dan Roger Burggraeve, thans emeritus hoogleraar theologie van de Katholieke Universiteit Leuven. In deze aandacht is hij niet de eerste. Ad Peperzak was hem voor met de uitgave van een aantal (vertaalde) essays, Het menselijk gelaat  (1969), een bundel die acht drukken (Ambo) heeft gekend. Voordien was Levinas slechts bekend bij ingewijden: in Leuven waren dat onder meer Rudolf Boehm, Alphonse De Waelhens,  Albert Dondeyne, Samuel IJsseling, Jacques Taminiaux en Antoine Vergote. In Nederland wordt het werk van Levinas al geciteerd in artikelen van Jan Hendrik van den Berg, Kees van Peursen, Jan Plat. Aan Burggraeve hebben we niet alleen de monumentale primaire en secundaire Levinas-bibliografie te danken (Leuven, Peeters, 1990), maar ook talrijke studies waarvan hier een aantal is gerecenseerd: Het gelaat van de bevrijding (1986) en het proefschrift Mens en medemens, verantwoordelijkheid en God (1986 allebei in UvM 4 – 4, 1988),  Zin-volle Seksualiteit (1985 in UvM 5 – 4, 1989) Levinas over vrede en mensenrechten (1990 in UvM 7 – 3, 1991).

Voor Burggraeve blijft Levinas de leermeester, ook voor zijn pleidooi voor de interreligieuze dialoog dat, zonder dit heel uitdrukkelijk of uitvoerig toe te lichten, ongetwijfeld de actualiteit van het geweld van een aantal fanatieke mohammedaanse middens als achtergrond heeft. Zijn boek bestaat uit vijf delen en begint met het enigszins autobiografisch getinte verhaal van Burggraeves kennismaking met Levinas. Vervolgens komen de stapstenen: vooreerst het vertrekpunt in de ontdekking dat de relatie tot de ander asymmetrisch is. De andere religie blijft, ondanks historische parallelle lijnen, altijd een andere religie. Bijgevolg is zij nooit te herleiden of om te zetten tot de eigen overtuiging. Dit inlijven van het andere tot het eigene, kan geen vertrekpunt zijn voor de dialoog, want is geweld. In een afstandelijke vergelijkende analyse vinden we ook geen basis voor een dialoog, evenmin in het evolutionistische of hegeliaanse model dat uiteindelijk alle verschillen op een hoger niveau tot eenheid zal komen.

In een volgende stap vermijdt de auteur het gevaar van de assimilatie met een pleidooi voor de vrijmoedige (of onbevangen) erkenning dat diegene met wie ik in dialoog ga er eerder is dan ik, die steeds later kom. Het ‘anders-zijn’ maakt het verschil, zodat het verschil niet is op te heffen. We komen nooit tot gelijkschakeling, ook niet tot een heimelijke dialoog op kousenvoeten. De dialoog tussen joden en christenen, zo schrijft Burggraeve, kan slechts ‘authentiek zijn als hij zich uitdrukt in en wederkerige toenadering zonder compromissen. (...) Een open en faire dialoog is niet gebaat met een retorische toenadering die de ander ophemelt en idealiseert – om uiteindelijk zichzelf te verheffen...’ Ingaand tegen het wijdverbreide en naïeve filo-judaïsme voegt hij er sceptisch aan toe: ‘Zoals het christendom historisch en theologisch niet onschuldig en vlekkeloos is, zo perverteert een (christelijke of joodse) visie op het jodendom alsof het onschuldiger zou zijn dan de rest van de wereld, elke dialoog in respect voor elkaars andersheid.’ (55)

Als de auteur, in een volgende stap, de geweldloze ontmoeting bespreekt, onderkent hij de dubbelzinnigheid van de menselijke neigingen, onder meer de bekoring tot het plegen van geweld dat vele gezichten vertoont. Naast de vele subtiliteiten van het geweld in het stille despotisme in onze alledaagse verhoudingen, legt Burggraeve met Levinas de klemtoon op het racisme in het algemeen en op het antisemitisme in het bijzonder. Dat laatste verwerpt de Jood niet ‘omwille van zijn eventuele (persoonlijke of sociale) praktijken, maar omwille van zijn ‘Jood-zijn’ zelf, dus omwille van zijn verschil, tot in zijn lichaam toe. De dialoog is het antwoord, maar dit antwoord groeit niet vanuit een of andere edelmoedige impuls, zo begrijpen we Levinas via Burggraeve. Ook ethische huiver en verontwaardiging volstaan niet om de dialoog te funderen. ‘Het cruciale moment in de groei van het ethisch bewustzijn en van de Bijbelse ontdekking van de menselijke waardigheid bestaat erin zichzelf te erkennen als “kind van God”. Kindschap van de transcendentie’, zo schrijft Levinas (67). Dit beginsel is ook de basis van een universaliteit die juist geen particuliere mensengroep op het oog heeft, een mensengroep ‘die zich dan op God beroept om zich van andere groepen te onderscheiden. Niemand kan zich op de schepper van ‘adam’ beroepen om een monopoliepositie te verwerven en anderen uit te sluiten’(69), zo luidt Burggraeves conclusie die we begrijpen als een impliciete kritiek op het zionistische beleid van de staat Israël.

In een laatste hoofdstuk licht Roger Burggraeve toe hoe hij, uitgedaagd door de joodse inspiratie van Levinas, zijn eigen christelijke positie in de dialoogopdracht situeert. In zijn zelfreflectie is de christen zich vooreerst bewust van zijn joodse wortels. Ook in de navolging van Jezus Christus onderkent hij dat hij een erfgenaam is van het judaïsme, dit zonder zich met zijn erfenis op te sluiten. Aanvullend is de paulinische radicalisering van de aandacht voor de kenose of ontlediging van God (de goddelijke incarnatie) in de lijdende mens Jezus, die als Christus de Messias is. Dit lijden ‘kan niet genoeg beklemtoond worden’, schrijft Burggraeve, ‘omdat de passie van het kruis de ontkenning is van elke heerlijkheid en macht (...) een omkering van de zijnsorde.’ (88) Juist hierop en hieruit volgt de Verrijzenis en de overwinning van de dood. De onderkenning van de dubbele zin, kind-zijn van de transcendentie én tegelijk het besef van onze wezenlijke kwetsbaarheid, naaktheid en zwakheid, is de voedingsbodem van de onvoorwaardelijke naastenliefde (Paulus’ Eerste Brief aan de Korintiërs), alsook de oriëntatie van de dialoog en van zijn consequentie in de verantwoordelijkheid.

In zijn dialoog met Emmanuel Levinas, die hij zonder onnozele toegeeflijkheid, zonder symbiose of verraad voert, toont Roger Burggraeve zich andermaal de deskundige lezer van de teksten van Levinas, die hij erkent als zijn maître à penser. In dit beknopte essay van nog geen honderd bladzijden slaagt de auteur er bijzonder goed in het denken van Levinas niet gecompliceerder te maken (of nodeloos academisch te problematiseren). Hij blijft helder, maakt de teksten (met eigen vertalingen) toegankelijk, zonder ze te simplificeren.

In de marge, groeide niettemin een vraag die geen afbreuk wil doen aan het belang en de waarde van de dialoog, maar die gevoelig blijft voor zijn beperkte reikwijdte. Is dialoog altijd haalbaar of nodig? Burggraeve beklemtoont terecht de vredelievende dialoog, dat wil zeggen een dialoog die door geen van beide partijen wordt afgedwongen. De vraag luidt ook: komen we op een bepaald ogenblik niet tot de vaststelling dat een dialoog moeilijk en zelfs onwenselijk is? Bestaat de eerbied er soms niet in – en dit zonder de beschikbaarheid daartoe uit te sluiten – juist niet op dialoog aan te sturen? Het beginsel, Non servatur fides infidelibus (we hebben het niet over ons geloof met – nieuwsgierige – ongelovigen), kunnen we ruim interpreteren. Analoog met het respectabele beginsel dat we (met vreemden) niet uit het bed praten – weliswaar hiermee ingaand tegen de praktijk van zichzelf promoverende beroemdheden in de populaire media – kunnen we ook stellen dat we alleen in de geloofsgemeenschap, kerk, synagoge of tempel over God en onze belijdenis praten en niet met niet-ingewijden. Nogmaals, dit is een vraag en marge die niet ingaat tegen wat Roger Burggraeve bedoelt.

Jacques DE VISSCHER (Sint-Denijs-Westrem)