IK?

Martijn Meijer
Evelien Van Beeck

Martijn Meijer, Moeilijk te geloven dat ik echt besta. Over het verlangen naar zelfkennis, Amsterdam, Ambo, 2014, 246 pp., ISBN 9789026327230, 21.95 €

Moeilijk te geloven dat ik echt besta (2014) is een verzameling persoonlijke essays van filosoof en journalist Martijn Meijer, tevens auteur van Arthurs Apocalyps (2005) en Foute man (2008). Het boek is opgedeeld in zeven grote delen, die achtereenvolgens ‘Inleiding’, ‘De bekoring van het solipsisme’,  ‘Nee-zeggen en nietsdoen’, ‘Waar geest en lichaam elkaar raken’, ‘Over de liefde’, ‘Denken in de spiegel’ en ‘Over boeken, schrijven en lezen’ getiteld zijn. Daarnaast is elk stuk onderverdeeld in langere en kortere hoofdstukjes die de betreffende thematiek verder uitdiepen.

Het boek verhoudt zich niet tot één welbepaald onderwerp als wel tot enkele universele vraagstukken van de mensheid. Meijer schrijft hoe moeilijk hij het vindt te geloven dat “hij op zoveel verschillende manieren voor anderen bestaat en tegelijk steeds dezelfde blijft voor zichzelf.” (9) Deze vaststelling is voor hem het platform waarvan hij vertrekt om te associëren en mijmeren over alles wat in hem opkomt, althans zo lijkt het wel. Hij doet dit aan de hand van de methode van de vervreemding: hij ziet zichzelf vanuit metaperspectief. Een eerste vaststelling die hij doet, is dat binnen- en buitenkant niet op elkaar lijken aan te sluiten en hij vraagt zichzelf af waar ‘het ik’ zich dan precies bevindt. We bevinden ons in een narcistisch tijdperk, zo schrijft hij, maar hij wil zich beperken tot een filosofisch narcisme dat volgens hem de weg naar zelfkennis is. “Ja, de filosofisch narcist is bovenmatig geïnteresseerd in zichzelf, maar alleen omdat hij zichzelf het meest nabij is en dus het ideale studieobject is voor zichzelf.” (14) Hij grondt dit in de tekst die in de tempel van Delphi gebeiteld staat: ‘Ken u zelve.’ Vanuit die zelfkennis zou de filosofisch narcist concluderen dat hij in zijn eentje de hele mensheid vertegenwoordigt.

Meijer vraagt zich af of ‘het ik’ te situeren is in het brein. Hoe kan dat ‘ik’ dat zoveel ervaringen heeft te reduceren zijn tot neurofysiologische processen? Dergelijke verklaringen gaan voorbij aan betekenis en aan wat Heidegger noemde ‘het in-de-wereld-zijn’ en het bewustzijn dat daaruit volgt. Het bewustzijn is volgens Meijer een plek waarin hij zich kan verbergen, een andere wereld, waarin hij ‘solitaire glorie’ ervaart, zoals in Epicurus’ filosofische tuin. Dit kan heden ten dage eens te opmerkelijker zijn nu de grens tussen privé en publiek steeds meer vervaagt. “Zijn is waargenomen worden”, stelde Berkeley. Toegepast op de moderne mens kunnen we dit lezen in zijn onverzadigbare drang naar erkenning. Erkenning vergt altijd een zekere afstand. “Daarom ben ik geneigd te denken,” zo schrijft Meijer, “dat mijn uiterlijke waarde, wat ik beteken voor de wereld, en mijn innerlijke waarde, wat ik beteken voor mezelf, grootheden zijn die nooit in dezelfde vergelijking opgenomen kunnen worden” (41) en even later, wanneer hij dit tracht te begrijpen binnen een solipsistisch kader, “de grens van mijn bewustzijn is ook meteen de uiterste grens, waarbuiten niets meer bestaat; alsof ik levend begraven ben in mezelf.” (51) In een volgend hoofdstuk schrijft hij: “Niets in het universum bestaat op zichzelf, alles bestaat dankzij iets anders. Daaruit volgt dat mijn handelen nooit in een vacuüm plaatsvindt, maar altijd van invloed is op anderen, zoals anderen invloed hebben op mij. Zonder anderen zou ik geen ‘ik’ kunnen zeggen.” (59-60) Meijer waarschuwt in de inleiding voor dergelijke tegenspraken, maar gaat ze niet uit de weg in zijn reflectie.

Meijer concentreert zich verder op het denken en meer bepaald op het vermogen om kennis te verwerven. Aristoteles voerde in de Ethica reeds aan dat ‘het gelijke wordt gekenmerkt door het gelijke’. Er moet dus een overeenstemming zijn tussen ons kenvermogen en datgene in de werkelijkheid waarop we ons richten. “Ik ben alleen betrokken bij wie ik vandaag ben, bij wat ik vandaag voel, bij wat ik vandaag weet; ik ben onverschillig ten opzichte van wie ik ben geweest of wie ik zal zijn, zo onverschillig als ik sta ten opzichte van wie ik was voor mijn geboorte en wie ik zal zijn na mijn dood.” (70) Toch zijn we niet uniek. Hoewel we menen dat we uniek zijn in onze ervaringen, kunnen we anderen er maar moeilijk over verbazen. De ander en ik kunnen mekaar spiegelen waardoor we onszelf beter kunnen (leren) kennen. Maar de kracht van bijvoorbeeld een liefdesrelatie kan ons er tegelijkertijd toe bewegen door onze zelfzucht heen te breken en onszelf te vergeten. “Als de één naar de ander kijkt, ziet hij zichzelf en toch ook niet zichzelf. Ieder is tegelijk de ander en zichzelf.” (191)

Moeilijk te geloven dat ik echt besta is een filosofische mijmering over ‘het ik’. ‘Ik’ bevind me op de grens tussen een binnen- en buitenwereld waar ‘ik’ mezelf probeer te handhaven en een identiteit aanmeet. Ik stel mezelf de vraag wie ‘het ik’ van dit boek precies is. Is het de auteur zelf of eerder het hoofdpersonage? Het boek is namelijk geschreven in romanstijl waardoor het soms lijkt alsof je meegenomen wordt in de persoonlijke psychologie van een personage eerder dan in een wetenschappelijk filosofisch werk. De verscheidene herinneringen van de auteur en dagboekachtige fragmenten dragen hiertoe bij. Dit maakt wel dat het boek vlot leesbaar is en toegankelijk is voor een breed, niet noodzakelijk filosofisch geschoold publiek. Moeilijk te geloven dat ik echt besta kan mijns inziens daarom perfect passen naast boeken van bijvoorbeeld Alain De Botton die eveneens tracht filosofie met een groter publiek te delen. Het boek richt zich dan ook niet naar academici, maar naar eenieder die zich wel eens afvraagt wie ‘ik’ nu precies is.

Evelien VAN BEECK (Leuven)