LOGICA VAN DE CREATIE VAN THEORIEËN

Martine Lejeune

Geoffroy de Lagasnerie, Logique de la création.  Verschenen in “à venir” (Histoire de la pensée), Fayard, 2011, 270 pp., ISBN 9782655840, 18.00 €.[1]

Met als motto de provocerende uitspraak van Theodor W. Adorno “La science a besoin de celui qui ne lui obéit pas” is de toon van Logique de la création al meteen gezet.

Inleiding

Hoewel er nog geen Nederlandse vertaling van Logique de la création voorhanden is, blijven wij hier toch even stilstaan bij dit boek van de jonge Franse socioloog en filosoof Geoffroy de Lagasnerie, en dit om verschillende redenen. Eerst en vooral, omdat de auteur daarin een antwoord geeft op de prangend actuele vraag hoe het komt dat het huidig onderzoek in de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen zo weinig vernieuwend is. Ten tweede, omdat hij die vraag niet in abstracto behandelt, maar een analyse maakt van de maatschappelijke context waarin dat onderzoek gebeurt. Ten derde, omdat het antwoord op die vraag niet alleen sociologisch en historisch goed onderbouwd, maar ook voldoende kritisch is om de ernst van de situatie tot de lezer te laten doordringen, en de nood aan handelen voelbaar te maken. En ten slotte, omdat Logique de la création ook een antwoord biedt op de vraag naar de mogelijke relevantie van een filosofisch tijdschrift zoals De Uil van Minerva.[2] Daarbij komt nog dat Geoffroy de Lagasnerie een jonge, bevlogen, intelligente en bijzonder bedrijvige socioloog-filosoof is, schrijver van een gestaag aangroeiende reeks wetenschappelijk interessante en maatschappelijk relevante, vlot geschreven boeken, kortom, een auteur de moeite waard om te volgen.

Opzet

Qua opzet knoopt Logique de la création aan bij het onderzoek naar het ontstaan van nieuwe theorieën in de wetenschap, ingezet door Thomas Kuhn met The Structure of Scientific Revolutions (1962).[3] Met dat verschil dat de Lagasnerie onderzoek doet naar de creatie van nieuwe theorieën in het domein van de geesteswetenschappen en van de sociale wetenschappen.[4] Om te beginnen stelt de Lagasnerie vast dat de bestaande literatuur het ondoordachte idee onderschrijft dat het innovatieve in het domein van de geesteswetenschappen en van de sociale wetenschappen te maken heeft met het uitzonderlijke biografisch parcours van de bedenkers. Wat geen bevredigend antwoord vormt op de vraag naar de voorwaarden van het ontstaan van dat nieuwe.[5] Daarnaast stelt hij vast dat het traditioneel onderzoek een belangrijke lacune vertoont, doordat het de vraag naar de creatie van nieuwe theorieën politiek neutraliseert. Volgens de Lagasnerie is er slechts één manier om die ‘politieke neutralisering’ van de vraagstelling ongedaan te maken, namelijk door in het onderzoek aandacht te schenken aan de vraag – die in het traditionele onderzoek buiten beschouwing blijft – naar het reactionaire karakter van de ‘normale wetenschap’ en van ‘de gevestigde instellingen’, en hoe deze de creatieve ingesteldheden en vermogens tot innovatie onderdrukken (15, 16). Logique de la création is niet het resultaat van een kennistheoretisch onderzoek, maar de conclusie van een sociologisch onderzoek. Vragen die daarin aan bod komen zijn onder meer:

Hoe komen in de publieke ruimte, en binnen de Universiteit zelf, verschillende opvattingen over de intellectuele activiteit, verschillende manieren om haar te beleven en te beoefenen met elkaar in botsing? Welke ruimtes staan het meest open voor innovatie? En omgekeerd, welke ruimtes zijn het meest geneigd om de creatieve vermogens te vernietigen? Onder welke voorwaarden kan het intellectuele veld de innovatie en het kritisch denken stimuleren en eventuele reactionaire krachten tegenwerken? (58-59)[6]

Dat Logique de la création aansluit bij de kritische traditie van de Frankfurter Schule blijkt duidelijk uit het feit dat de auteur niet alleen naar een verklaring zoekt, maar ook daadwerkelijk wil bijdragen tot verandering - het opstellen van een nieuwe politiek van de Universiteit en van een nieuwe ethiek van het kennen “une nouvelle éthique du savoir” (59).[7]

Krijtlijnen

In navolging van de Franse socioloog Émile Durkheim (1858-1917), gaat Geoffroy de Lagasnerie ervan uit dat de verklaring van een sociaal feit de studie vereist van de sociale context die dat feit bij wijze van spreken in de kiem omvat. Als de creatie van nieuwe theorieën in het domein van de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen een sociaal feit is – “un penchant collectif à la création” (17) – dan vereist de verklaring van dat feit de studie van de sociale context waarin dat feit ingebed zit, in casu de intellectuele wereld. Daarnaast stelt hij, naar analogie van de conclusie van Durkheims Le Suicide (1897) dat het de morele constitutie van de samenleving is die op elk moment het aantal zelfdodingen bepaalt, dat het de intellectuele constitutie van de samenleving is die bepaalt of er zich al dan niet creatieve persoonlijkheden vormen. Die eigenschap duidt hij aan met de term differentiële capaciteit – “capacité différentielle” (16). Het is de differentiële capaciteit van de intellectuele ruimte van de samenleving die maakt dat zij het soort mannen en vrouwen voortbrengt met een predispositie voor innovatieve en dissidente denkwijzen. Als startpunt gaat hij na wat de grondslag is van de huidige universiteit. Dat doet hij aan de hand van een aantal klassieke analyses.[8] Op basis daarvan komt hij tot de conclusie dat de universiteit zoals deze vandaag wereldwijd gestalte krijgt, een verwerkelijking is van de kantiaanse idee van de Universiteit als een aparte ruimte, vrij van wereldlijke dwang, waar het mogelijk is om alles te denken en alles te zeggen, voor het behoud waarvan wij moeten strijden (20).[9] Volgens die idee moet de onderzoekswereld beschikken over de grootst mogelijke autonomie ten aanzien van de overheid en de andere externe machten. Zo niet is de kans reëel dat de kerk, de staat, de markt, de media, etc. de productie van theorieën onderwerpen aan niet-wetenschappelijke voorwaarden en verplichtingen, of dat zij de wetenschappers afhouden van het innoverend werk, en hen ertoe aanzetten platgetreden paden te volgen en alleen maar te voldoen aan een reeds bestaande vraag (19). Op het eerste gezicht lijkt de politiek ter verdediging van die idee van vrijheid en onafhankelijkheid in tegenspraak te zijn met de interne regulering van de intellectuele praktijk binnen vakgebieden en het aan banden leggen van de intellectuele vrijheid van de onderzoekers (23).[10] Die tegenstrijdigheid is echter slechts schijn. Terwijl de autonomie van het academisch veld nodig is voor de onbelemmerde vooruitgang van de wetenschap, verzekert het interne stelsel van normen en evaluatiecriteria de goede ‘theoretische’ orde. Wat dat betreft merkt de Lagasnerie op dat wanneer een onderzoeksgroep zich vormt rondom een bepaald paradigma, de leden ervan zich collectief onderwerpen aan een stelsel van normen en beoordelingscriteria die zij als legitiem beschouwen: “[…] à se conformer, dans un acte de servitude volontaire, au nomos du champ” (31).[11] Voornoemde onderwerping sanctioneert niet alleen een bepaalde manier van denken, maar ook een ‘bepaalde manier van wetenschapper-zijn’ die omzeggens principieel het vermogen uitsluit, collectief en individueel, om onverwachte nieuwheden te verkondigen en dissidente vertogen te houden. Dat onderzoekers de ingestelde regels dienen te respecteren is op zich niet iets om zich zorgen over te maken, ware het niet dat het interne stelsel van normen en evaluatiecriteria zich evenwel alsmaar verder heeft vernauwd tot het ultieme criterium van de erkenning door peers als bewijs van de kwaliteit en de ernst van het onderzoek, dat het onderzoek zich op zichzelf heeft teruggeplooid binnen het eigen vakgebied, en dat de interne controle buitenmatige proporties heeft aangenomen (37).[12]

De huidige wetenschappelijke criteria zijn zonder uitzondering bedoeld om ervoor te zorgen dat de institutionele erkenning niet te beurt valt aan hen die de gevestigde definitie van wetenschap of filosofie in vraag stellen – omdat zij zich ervan willen distantiëren of omdat zij haar willen herformuleren -, maar uitsluitend aan hen die zich eraan conformeren. Het aantal papers in toonaangevende vaktijdschriften ‘met leescomité’ is de statistische variabele met het grootste gewicht, en dus, in academisch opzicht, de meest rendabele. Wat noodzakelijkerwijs ten koste gaat van het in aanmerking nemen van publicaties zoals boeken, of teksten verschenen in intellectuele tijdschriften die buiten het academisch kader vallen (38).

Historisch gezien is de geschetste situatie het eindpunt van een evolutie die is ingezet in de negentiende eeuw. Beginpunt daarvan is de opdeling van het academisch veld van de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen in verschillende takken van wetenschap. Vanaf dan gebeuren onderzoek, onderwijs of publicatie binnen vakgebieden, die de functie krijgen van een soort van ‘natuurlijk’ kader, een legitieme ruimte voor de productie, circulatie en collectieve controle van kennis (71). Als eenmaal de grenzen van de vakgebieden vastliggen, is interne opdeling van elk vakgebied in aparte deeldisciplines, in afzonderlijke specialismen de enige mogelijke evolutie.[13] Gespecialiseerde onderzoekers definiëren zich voortaan alleen nog in relatie tot andere onderzoekers binnen eenzelfde discipline. De ideologie van ‘bijzondere competenties’, ‘professionalisering’ en ‘wetenschappelijke vooruitgang’ geeft die opdeling in disciplines en deeldisciplines een zodanig evident, noodzakelijk en legitiem karakter, dat binnen de academische wereld elke mogelijke kritiek over het problematische of arbitraire karakter van de afgrenzing van de disciplines - van elkaar en van de buitenwereld - in de kiem wordt gesmoord. Dat het onderzoek zich meer en meer toespitst op specifieke onderwerpen is op zich geen probleem. Het is alleen maar een probleem wanneer het institutioneel kader de functie krijgt van denkkader. Helaas is het juist dat wat gebeurt. In de academische wereld spreekt men over die evolutie doorgaans in positieve termen van ‘academisering’ en ‘academische structurering’. Voornoemde ontwikkeling zou een vooruitgang betekenen. Zij zou het wetenschappelijk gehalte van de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen versterken naar het voorbeeld van de natuurwetenschappen (39). In reactie daartegen haalt de Lagasnerie de conclusie aan van Karl Jaspers dat de universiteit een Korporation is, een zelfstandige onderneming die naar binnen zowel als naar buiten toe onderhevig is aan concurrentiestrijd. Omdat het gevestigd kader zijn macht wil consolideren, moedigt de universiteit ‘normaal’ (i.e. gestandaardiseerd) onderzoek aan. Creatieve geesten vormen een potentieel gevaar, dus worden zij geweerd. Volgens de Lagasnerie is Jaspers’ conclusie echter niet bevredigend omdat zij al te eenzijdig de nadruk legt op de censurerende macht van de instelling. Reden daarvan is dat de analyse in enerzijds ‘producenten’, die de kennis voorop stellen, en anderzijds ‘reproducenten’, die uit zijn op macht, onvoldoende genuanceerd is. Nader onderzoek leert namelijk dat onder de ‘producenten’ twee types aan het werk zijn (het academische en het intellectuele type), en via hen twee methoden van kennisproductie (de standaardmethode en een onconventionele, creatieve methode) en twee verschillende definities van wat geldig denken wil zeggen (een definitie in termen van normale wetenschap en een afwijkende definitie).

Wanneer het vakgebied de functie krijgt van nomos (niet herleidbaar tot de nomos van andere disciplines), dan heeft dat echter niet alleen tot gevolg dat onderzoekers de dingen gaan analyseren, bekijken, onderscheiden op een conventionele manier, maar ook dat vakgenoten alleen die nieuwkomers in hun midden verwelkomen met ‘de geschikte mentaliteit’. Vandaar dat de vakgroepen aan de Universiteit standaardindividuen rekruteren met een gelijkvormige mentale structuur - dezelfde belangstelling, dezelfde manier van denken en schrijven, dezelfde uitgangspunten -, die de werkelijkheid bekijken met dezelfde blik (95). Wanneer de grenzen van het vakgebied de grenzen bepalen van de theoretische productie, dan ontstaat een mentale ruimte die typerend is voor peers, waar homogeniteit, identiteit, en gelijksoortige denkgewoontes overheersen. Het spreekt voor zich dat creatieve persoonlijkheden niet in dat plaatje passen (96). Wanneer de discipline de functie krijgt van nomos, heeft dat overigens niet alleen een standaardisatie van het onderzoek tot gevolg, maar verdwijnt ook de nodige ruimte voor kritiek. Vandaar dat leden van de academische orde een opvallend gebrek aan kritische zin aan de dag leggen ten aanzien van hun eigen praktijk als wetenschapper. Het is net alsof het niet tot hen doordringt dat het beeld van het leven van een wetenschapper dat de universiteit hen tijdens hun opleiding heeft ingeprent, alleen maar tot doel heeft de identieke reproductie van de theoretische orde, van de intellectuele orde, kortom van de orde tout court (52).

Kritische theorie

In overeenstemming met de kritische theorie die stelt dat geen enkele vorm van identiteit of subjectiviteit a priori is gegeven, maar het product is van maatschappelijke of historische structuren, stelt de Lagasnerie dat het gedrag van onderzoekers het resultaat is van de institutionele subjectivering in het academisch veld.[14] Vandaar dat zij enkel produceren volgens de normen van de instelling, die op die manier zichzelf in stand houdt. De conclusie ligt dan ook voor de hand, dat om nieuw werk te kunnen produceren onderzoekers weerstand moeten bieden tegen die institutionele subjectivering.

Creatieve gemeenschappen vormen zich tegen de academische gemeenschappen in, die zich op hun beurt vormen tegen de creatieve gemeenschappen in. Alle producenten van baanbrekend werk hebben een gelijkaardige attitude - een houding die op een bepaalde manier het beginpunt aanduidt waarop zij zich constitueren als scheppers, namelijk de weigering hun mentale ruimte in te perken tot de ruimte van de discipline, afgebakend door het academisch vakgebied (99).

De ‘kritische’ stelling dat subjectiviteit en identiteit niet a priori zijn gegeven, impliceert onder meer ook dat er niet zoiets bestaat als een ‘natuurlijke’ creativiteit. Anders gezegd, volgens de kritische theorie is het feit dat een onderzoeker creatief is, evenmin als diens subjectiviteit en identiteit een a priori, dat wil zeggen een onverklaarbare, ingeboren eigenschap (101). In de uitleg van de Lagasnerie verwijst de term creativiteit naar een attitude, een dispositie die erin bestaat dat men bepaalde manieren van doen aanneemt, invoert of bijstelt, afkomstig van personen die op andere terreinen actief waren. Creatieve onderzoekers treden in dialoog met denkers verspreid over het intellectuele veld. Alleen wanneer zij zich niet laten opsluiten binnen de mentale grenzen van hun vakgebied kunnen zij creatief zijn. In het omgekeerde geval zijn zij overgeleverd aan de circulatie van sterk verwante methodes die niets anders kunnen voortbrengen dan een standaardisatie van problematieken, van manieren van schrijven en van retoriek, wat leidt tot inertie, tot reproductie en conservatie (100). Wanneer de institutionele grenzen de mentale ‘topografie’ bepalen, bemoeilijkt dat de vrije circulatie van ideeën en begrippen, belemmert dat het zicht op nieuwe mogelijkheden, op nieuwe manieren van spreken of onverwachte houdingen die zich voordoen in de theoretische, politieke, sociale, en artistieke ruimtes.

De creatie van nieuwe theorieën

De conclusie dat de begrenzing van de mentale ruimte van de onderzoekers tot een specialisme binnen een deeldiscipline van een vakgebied hen belet een creatieve attitude aan te nemen, zegt niet alleen iets over de reden van het gebrek aan creativiteit in het academisch onderzoek, maar zegt ook iets over de manier waarop het nieuwe tot ontstaan komt - over de ‘logica van de creatie’. Om zich te ontpoppen tot vernieuwer, tot auteur met een eigen visie, een eigen methode, een eigen stijl, volstaat het niet dat onderzoekers in hun vakgebied een marginale positie innemen (107). Het theoretisch verder uitwerken van een eerste ingeving die zij van meet af aan al hadden, volstaat evenmin. Zij moeten zich in de eerste plaats afzetten tegen de heersende manier van denken. Op dat punt is Geoffroy de Lagasnerie het volledig met Althusser eens dat “creatie moet worden gedacht in termen van breuk en discontinuïteit – van de substitutie van een paradigma door een ander” (135). Wat niet betekent dat het ‘dissidente’ denken zich niet voedt aan het denken van andere onderzoekers. Dat voedingsproces voltrekt zich echter op een dieper niveau. Het ‘dissidente’ denken voedt zich niet met denkbeelden, maar met denkwijzen, niet met problemen, maar met probleemstellingen. ‘Dissidente’ denkers vinden hun inspiratie in waarnemingsschema's, gedragswijzen, manieren van denken en doen uit verschillende onderzoeksterreinen (147-148). De logica van de creatie is bijgevolg een multidisciplinaire logica - “la logique fondamentalement transversale de l’innovation” (103). Behalve multidisciplinair is de ‘logica van de creatie’ ook complex. Het is geen lineaire logica. Het is geen logica van oorzaak en gevolg, van invloed en rechtstreekse beïnvloeding. Het is een complexe logica van transformatie en kruising van heterogene en veelsoortige invloeden. Voor die complexiteit gebruikt de Lagasnerie de term ‘hybridisatie’.[15] Ter verduidelijking van de ‘logica van de creatie’ verwijst de Lagasnerie naar het intellectuele parcours van Michel Foucault (1926-1984). Foucault distantieerde zich mentaal en sociaal van de filosofie en van de filosofen, of liever van het academisch filosofenkorps. Hij verplaatste zijn aandacht van de filosofie naar de literatuur (Bataille en Blanchot), naar contemporaine muziek (Barraqué en Boulez), naar comparatieve linguïstiek, sociologie en structuralistische mythologie (Dumézil) (159). De objectieve en subjectieve ruimte van zijn denken werden multidisciplinair. Hierdoor kon hij een eigen denktaal hanteren. Zijn denken emancipeerde zich. Dat blijkt uit de geheel eigen manier waarop hij de vraag naar de menselijke ervaring formuleerde, die een eigen benadering vereiste in termen van ‘structuur’, ‘vorm’, ‘limiet’ en ‘grenservaring’. Zodoende vond hij zijn eigen filosofisch project: in de geschiedenis van het denken ‘archeologisch’ onderzoek doen naar de overblijfselen van de vorming, ontwikkeling en transformatie van vormen van ervaring - theorieën, praktijken en instellingen. Het voorbeeld van Foucault toont dat de ‘logica van de creatie’ nog op een ander punt verschilt van het model van transgressie (overschrijden van de grenzen van de discipline) en met het model van interdisciplinariteit (dialoog tussen de disciplines). In onderscheid met het transgressiemodel en het interdisciplinariteitsmodel, erkent de ‘logica van de creatie’ de grenzen van de disciplines niet, maar creëert nieuwe types van intellectuele samenhorigheid, nieuwe intellectuele ruimtes. In de woorden van Geoffroy de Lagasnerie: de ‘logica van de creatie’ is een “logique de production d’espaces” (162). Dat is meteen ook de reden waarom avant-gardewerk in het domein van de theorie niet op bekend werk kan worden teruggevoerd: het brengt zelf het veld voort waarvan het product is (163).

Anti-institutionele infrastructuur

In antwoord op de vraag welke maatschappelijke elementen een rol spelen bij de creatie van nieuwe theorieën, bestudeert de Lagasnerie de geschiedenis van de intellectuele vernieuwing in Frankrijk in de jaren zestig van de vorige eeuw. Die geschiedenis leert hem dat avant-gardetijdschriften ruimte schiepen voor kruisbestuiving van ideeën en benaderingswijzen uit verschillende disciplines. Zij brachten een nieuwe topografie tot ontstaan. Voorbeelden daarvan zijn Les Temps modernes (1945 – Sartre), Tel quel (1960 - Philippe Sollers), Critique (1946 - Georges Bataille), Actes de la recherche en sciences sociales (1975 - Pierre Bourdieu) (165-166).[16] Zij leert hem ook dat atypische instituten hun deuren openstelden voor mensen met een niet-academisch profiel. Zo bijvoorbeeld section VI van de EPHE (l’École pratique des hautes études).[17] Fernand Braudel, Pierre Bourdieu, Claude Lévi-Strauss, Jean-Pierre Vernant, Roland Barthes, kortom, velen die hebben bijgedragen tot de vernieuwing van de theorie van de geesteswetenschappen in Frankrijk zijn gedurende een bepaalde periode aan de Section VI werkzaam geweest. Een ander atypisch instituut uit diezelfde periode in Frankrijk is het Centre universitaire expérimental de Vincennes (177).[18] Op basis van die historische feiten concludeert de Lagasnerie dat avant-gardewerk slechts kan ontstaan wanneer de nodige anti-institutionele infrastructuur voorhanden is. Ter bevestiging verwijst hij naar het feit dat met de afbraak van de anti-institutionele infrastructuur in Frankrijk er een einde kwam aan een periode van ongelooflijke creativiteit. De atypische ruimtes normaliseerden zich - werden onderdeel van de gevestigde orde. De openingen in de ‘institutionele topografie’ werden ‘politiek’ gedicht, onder andere door Olivier Guichard (1920-2004) minister van Onderwijs van 1969 tot 1972 onder het premierschap van Jacques Chaban-Delmas (1915-2000). Section VI de l’EPHE en de experimentele campus van Vincennes werden klassieke academische instellingen, gemachtigd om academische graden toe te kennen (191). Het ideaal van de wetenschappelijke onderzoeker met volledige professionele integratie in een vakgebied en publicaties in erkende vaktijdschriften met leescomité (maar zonder lezers) verdrong het ideaal van de figuur van de intellectueel die midden in het leven staat. Academische normen van schrijven en academische criteria van evaluatie verdrongen de logica van de creatie. Wat aan de institutionele voogdij ontsnapte of zich niet voegde naar de regels van het academisch instituut werd afgewezen als niet-professioneel. Het ‘normaal’ gestandaardiseerd academisch onderzoek werd de norm (199). Paradoxaal genoeg werkten de vernieuwers zelf mee aan de restauratie van de academische orde. In hun strijd tegen de inmenging van de overheid brachten zij zelf een beweging op gang ter verdediging van de kantiaanse idee van de Universiteit, ter vrijwaring van de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek.

Maatschappelijke gevolgen

Het belangrijkste maatschappelijke gevolg van de academische professionalisering van de universiteit is zonder twijfel de opsplitsing van het intellectuele veld. Door de groeiende beslotenheid van de academische disciplines en de beperking van de mentale ruimte van de onderzoekers tot de ruimte van hun vakgebied zijn de universiteit en het intellectuele leven uit elkaar gegroeid. De subjectivering als onderzoeker stemt niet langer overeen met de subjectivering als intellectueel. In onderscheid met de homo academicus die zich almaar verder toespitst op een vakgebied, een discipline, een deeldiscipline, een specialisme, zoekt de intellectueel een veelheid aan contacten met diverse sociale, politieke en intellectuele ruimtes. Typerend voor intellectuelen is hun strijd voor de aandacht van een ‘virtueel’ publiek - en dus om media-aandacht (225). Het ethos van de intellectueel verlangt de grootst mogelijke amplitudo en een zo gevarieerd mogelijk publiek, om zo de werelden te vermenigvuldigen waarin publicaties interfereren en interveniëren (233). Anders dan het werk van de intellectueel houdt het universitair onderzoek zich afzijdig van de publieke ruimte. Mede door toedoen van Max Weber (1864-1920) zijn de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen ontdaan van politieke connotaties (234).[19] Tegenwoordig heerst een soort veralgemeend ‘habermassisme’ (236). Volgens die ‘ideologie van de rationele discussie’ is politieke neutralisering de noodzakelijke voorwaarde voor de vorming van wetenschappelijke communauteiten. Alleen in een neutrale context kunnen professionals elkaar erkennen als aanhangers van dezelfde normen van wetenschappelijkheid en kunnen zij aanspraak maken op een gelijkwaardige behandeling door hun peers (235). Tegen de verwachting in is het resultaat daarvan echter niet een verhoging maar in tegendeel een verlaging van de kwaliteit van het onderzoek (236). De politieke neutralisering van het academisch veld heeft namelijk het paradoxale effect juist datgene te bevorderen wat het model van wetenschappelijke rationaliteit uitsluit, namelijk de politieke beladenheid van het onderzoek. Binnen het academisch kader krijgt elk exposé, zelfs het ideologisch zwaarst beladen de schijn van wetenschappelijkheid (250).[20]

Praktische voorstellen

Tot besluit van zijn uiteenzetting doet de auteur een aantal suggesties om de situatie te veranderen en zo de creativiteit in het domein van de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen te stimuleren. Om de hegemonie van het heersend model van rationaliteit te doorbreken moeten de vraag naar de finaliteit van het onderzoek en de vraag naar de geadresseerde van de publicatie van dat onderzoek een plaats krijgen. Dat politieke beladenheid niet te rijmen valt met wetenschappelijk onderzoek moet worden genuanceerd. “La politisation de l’espace théorique”, “de politisering van de theoretische ruimte” heeft niet alleen maar negatieve kanten. Zelfs de meest abstracte, de meest theoretische, de meest conceptuele discussie verleent zij een dramatisch karakter waardoor zij de belangstelling wekt van het meest uiteenlopende lezerspubliek (243).[21] Om het academisch onderzoek de nodige levendigheid en zichtbaarheid te verlenen zodat het toegang krijgt tot de publieke ruimte en weer een rol van betekenis kan spelen in het intellectuele debat - in plaats van zich in te graven in het vakgebied en vrije baan te geven aan essayisten zonder talent en mediageile intellectuelen -, moeten universitairen gezamenlijk op zoek gaan naar nieuwe benaderingen, weg van de oude methodes die gemodelleerd zijn naar de natuurwetenschappen en de wiskunde. Er is dringend nood aan een nieuw model dat minder exclusief is, minder gevangen zit in interne logica’s en vakgebonden routines, dat meer gericht is op de externe wereld en op de politiek, met meer aandacht voor het bereiken van een gevarieerd lezerspubliek en het teweegbrengen van praktische gevolgen.[22]

Vragen en opmerkingen

Met Logique de la création brengt Geoffroy de Lagasnerie alvast de nodige verandering tot stand om de creativiteit in het domein van de theorieproductie te stimuleren. Zo kiest hij onder meer bewust voor de intellectuele vorm van het essay tegen de academische vorm van het blind peer reviewed artikel, en brengt hij in zijn uiteenzetting - tegen de regels van het ‘neutrale’ wetenschappelijke perspectief - het politieke element binnen. Vandaar het polemisch karakter van zijn tekst, die effectief aanzet tot denken, en wellicht uiteindelijk ook tot politiek handelen. De polemische toon van Logique de la création dwingt de lezer tot stellingname, tot het plaatsen van vraagtekens. Een eerste vraag die zich stelt, is de vraag of de bewering dat een breuk noodzakelijk is voor de creatie van nieuwe theorieën wel correct is. Zou het niet kunnen dat die conclusie het gevolg is van een macroscopische historische benadering? Zou het niet kunnen dat indien men voldoende op de ontwikkeling van theorieën inzoomt, de tegenovergestelde conclusie naar voren komt, namelijk dat de overgangen zo geleidelijk gebeuren dat men naar analogie van de biologie kan zeggen dat continuïteit creativiteit impliceert? Een volgende uitspraak die tot nadenken stemt, is de bewering dat ‘hybridisatie’ van denkwijzen en probleemstellingen en benaderingen uit verschillende domeinen, nodig voor de creatie van nieuwe theorieën, het bestaan vereist van een anti-institutionele infrastructuur. Zou het niet kunnen dat het institutionele keurslijf de onderzoeker er juist toe dwingt intelligent en creatief te zijn om binnen de marges van de ‘normale wetenschap’, de nodige continue veranderingen te brengen die uiteindelijk zullen leiden tot een doorbraak, de creatie van een nieuwe theorie? Nog een andere bewering die doet nadenken, is de conclusie dat de academische professionalisering en specialisering de belangrijkste redenen zijn van de inertie van het wetenschappelijk onderzoek. Zou het niet kunnen dat de vastgestelde inertie, omgekeerd, het gevolg is van een tekort aan professionalisme veeleer dan van een teveel? Wat in de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen vanwege hun literaire inslag een fundamenteel probleem is. Gebrekkige opleidingen, docenten zonder brede maatschappelijke visie, met een gebrek aan vakmanschap en aan kritische zin, middelmatige studenten, ondermaatse onderzoekers, leiden ertoe dat het stelsel van normen en evaluatiecriteria van de normale wetenschap niet alleen de vorm van het onderzoek gaat bepalen, maar ook de inhoud. Dat is de reden waarom de evaluatie door peers als criterium van wetenschappelijkheid niets anders oplevert dan ‘meer van hetzelfde’. Immers, wanneer men de aandacht uitsluitend richt op de inhoud, gaat men voorbij aan wat essentieel is, namelijk aan het consequente gebruik van ondubbelzinnig gedefinieerde termen, en aan de logische samenhang van het betoog en de geldigheid van de argumentatie. In geval van gebrekkige vakkennis is het gevaar reëel dat vakreferenten in leescomité’s, juist omdat zij niet bekwaam zijn tot een puur wetenschappelijk formele beoordeling, hun eigen overtuiging als maatstaf nemen van wetenschappelijke doordachtheid en degelijkheid. Vervolgens is er ook nog de vraag welke resultaten het zou opleveren, mocht de Lagasnerie zijn analyse verfijnen door behalve aan de ‘ruimte’ voor creativiteit – de materiële infrastructuur en de mentale topografie – ook aandacht te besteden aan de ‘tijd’ voor creativiteit? Wellicht is het element tijd minstens even belangrijk als het element ruimte. In aansluiting daarmee stelt zich ook de vraag of de reden van de vastgestelde inertie, dat wil zeggen van het gebrek aan creativiteit in het domein van de theorie van de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen niet veeleer een kwestie is van tijd. Een andere opmerking heeft te maken met de bewering van de Lagasnerie dat het de sociale context is die het bestaan van creatieve persoonlijkheden mogelijk maakt. Atypische instituten zoals de section VI van de EPHE (opgericht in 1947) en de experimentele campus van Vincennes (1968) ondersteunen die conclusie. Nader onderzoek leert ons evenwel dat de oprichters van die instellingen zelf creatieve persoonlijkheden waren. Hier dringt zich dus de vraag op van de kip en het ei. Indien het zo is dat vernieuwing aan de basis ligt van vernieuwing, komen wij dan niet terecht in de oneindig logische spiraal van een regressus ad infinitum? Een laatste opmerking betreft de radicaal sociologische benaderingswijze van Logique de la création. Op geen enkel moment stelt de Lagasnerie zijn invalshoek in vraag. Filosofisch-epistemologisch gezien echter, kan het onderzoek naar de productie van nieuwe theorieën niet omheen de kennistheoretische vraag naar de criteria van wetenschappelijkheid van dat nieuwe.

De Uil van Minerva

Logique de la création laat zien hoe De Uil van Minerva een rol van betekenis zou kunnen spelen in het intellectuele leven in het Nederlands taalgebied. De relevantie van dit tijdschrift zou erin kunnen bestaan dat hij de topografie van het intellectuele veld wijzigt. Het zou dit kunnen doen door een tegenbeweging op gang te brengen tegen de standaardisatie van het denken die het gevolg is van de hokjesgeest eigen aan de homo academicus. Door ‘hybridisatie’ in de hand te werken zou De Uil van Minerva de creativiteit in het domein van de ‘Geschiedenis en de Wijsbegeerte van de Cultuur’ een zodanige boost kunnen geven, dat dit leidt tot de creatie van nieuwe denkwijzen, nieuwe wijzen van vragen stellen en nieuwe wijzen van antwoorden geven. De Lagasnerie waarschuwt echter dat het antidotum tegen academisering niet gelijkstaat aan vulgarisatie. Dat een vernieuwend denker zoals Bourdieu een breed en divers publiek bereikte, was in de eerste plaats het gevolg van zijn politiek engagement en het maatschappelijk belang van zijn teksten, en niet omdat hij de regels van de geldige argumentatie met de voeten trad. Hoe progressief een tijdschrift ook is, de feiten moeten kloppen, de argumentatie moet logisch geldig zijn. Tenzij uitdrukkelijk vermeld, kan niet worden afgeweken van de regel dat de gebruikte termen consequent dezelfde betekenis moeten behouden doorheen het betoog. Onwetendheid, onkunde, gebrek aan de nodige achtergrondkennis zijn uit den boze. Vragen die antwoorden impliceren op vragen die niet aan de orde zijn, moeten worden vermeden. Daarnaast kunnen we uit Logique de la création ook aanwijzingen puren over de manier waarop De Uil van Minerva de belangstelling kan wekken van een gevarieerd lezerspubliek, namelijk door in de eerste plaats ruimte te bieden aan dissidente manieren om een probleem te stellen en te benaderen. Het kiezen van een thema en het uitnodigen tot reflectie daarover – hoe verschillend en interessant ook – zal nooit de verlangde creatieve dynamisering van het tijdschrift teweegbrengen. Tot slot leert Logique de la création ons ook dat De Uil van Minerva pas dan maatschappelijk relevant kan zijn, wanneer een tijdschrift het als zijn belangrijkste opdracht ziet zich te constitueren als een intellectuele ruimte waarin auteurs met verschillende achtergrond zich met ernst en toewijding buigen over de vraag ‘op welke manier’ wij het best kunnen achterhalen hoe de wereld in elkaar zit, en ‘wat de beste manier’ is om onze weg daarin te vinden.

Geoffroy de Lagasnerie

Ter afsluiting van deze bespreking zeggen we nog kort iets over de auteur en over het kenmerkende van zijn werk. Geoffroy de Lagasnerie is een Franse socioloog-filosoof geboren in 1981. Hij behaalde zijn aggregaat in de sociale en economische wetenschappen aan de ENS in Parijs (École normale supérieure) en promoveerde vervolgens, in 2012, aan de EHESS (École des hautes études en sciences sociales) tot doctor in de sociologie op basis van een proefschrift waarin hij de resultaten presenteerde van een sociologisch onderzoek naar de sociale voorwaarden van de productie van theorieën.[23] Momenteel is hij docent filosofie en sociologie aan de ENSAPC (École nationale supérieur d’arts de Paris Cergy). Op een enkele uitzondering na is het format waarin hij zijn werk presenteert het essay. In korte, heldere teksten - zijn langste essay beslaat 260 bladzijden, zijn kortste 112 – presenteert hij maatschappijkritische, sociologisch goed onderbouwde conclusies, die de geest van de lezer wakker schudden. In 2007, op zesentwintigjarige leeftijd, publiceerde hij zijn eerste essay onder de veelzeggende titel L’Empire de l’université. Sur Bourdieu, les intellectuels et le journalisme.[24] Sinds 2009 leidt hij binnen de collectie ‘Histoire de la Pensée’ van Uitgeverij Fayard de essay-reeks “à venir”. Het is in die reeks dat het essay Logique de la création in 2011 is verschenen. Bedrijvig als de Lagasnerie is, verscheen datzelfde jaar bijna gelijktijdig bij een andere uitgeverij eveneens van hem Sur la science des oeuvres. Questions à Pierre Bourdieu (et à quelques autres).[25] In de “à venir”-reeks verschenen tot dusverre nog twee andere titels van hem: in 2012 La dernière leçon de Michel Foucault, Sur le néoliberalisme, la théorie et la politique[26]. Het jaar daarop, in 2013, verschijnt de verhandeling ‘Exister socialement. Sur la sociologie et les théories de la reconnaissance’ als hoofdstuk in het boek Bourdieu. L’insoumission en héritage.[27] In 2014 heeft hij een onderhoud met de Franse filmmaker François Caillat in het kader van de film Foucault contre lui-même, dat onder de titel ‘Que signifie penser?’dat is opgenomen in het boek met gelijknamige titel.[28] Zijn meest recente publicatie L’art de la révolte. Snowden, Assange, Manning is onlangs verschenen in de reeks “à venir”.[29] Kenmerkend voor de Lagasnerie is zijn voorkeur voor het essay, zijn heldere schriftuur, het concrete maatschappelijk belang van de onderwerpen die hij behandelt, de kritische, polemische – bijna opruiende - toon van zijn teksten, en de bewuste aanname van een politiek standpunt.[30] Wat dat laatste betreft treedt hij de conclusie van Pierre Bourdieu bij, dat er in de sociale wetenschappen geen “hors-politique’ bestaat. Kenmerkend is ook dat de Lagasnerie denkt in termen van ‘dissidentie’. Zo ook in het meest recente L’art de la révolte. Snowden, Assange, Manning, waarin hij de stelling verdedigt dat Edward Snowden, Julian Assange en Manning Chelsea breken met de traditionele rol van de klokkenluider die waarschuwt voor de uitholling van de democratie door staatsgeheimen, de uitbreiding van het staatstoezicht, de beperking van de vrijheden in het internet tijdperk, enzovoorts. De Lagasnerie argumenteert dat de solitaire inspanningen van Snowden, Assange, Manning, nieuwe vormen van politieke emancipatie mogelijk maken, verschillend van de populaire collectieve inspanningen van massabewegingen zoals Occupy, de Indignados of de Arabische lente. Op overtuigende wijze argumenteert hij dat in de huidige maatschappij het anoniem publiek maken van inside-information de enig mogelijke vorm van werkelijk verzet is – binnen de rechtsorde tegen de rechtsorde. In de anonimiteit van WikiLeaks, de vlucht en de asielaanvragen van Snowden en Assange ziet de Lagasnerie een nieuwe, dissidente manier om zich te constitueren als politiek subject die breekt met de traditionele vormen van protestacties. Zo vlot zijn teksten ook lezen, de sterkte van zijn conclusies en de kracht van zijn argumentatie maken dat de lezer gaat nadenken over belangrijke thema’s zoals het functioneren van de democratische ruimte, de notie van burgerschap, de idee van het opgedrongen lidmaatschap van een geordende rechtsgemeenschap, over het begrip openbare ruimte, het collectieve, enzovoorts. Zo vlot zijn teksten ook lezen, na afloop wil de lezer zich verder in de behandelde materie verdiepen.

Noten:
 

[1] Logique de la création is verschenen in 2011. Wellicht steunt dat essay op het onderzoek van Geoffroy de Lagasnerie in het kader van zijn proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor in de sociologie “Les conditions de la création théorique. Une critique sociale de la production savante et intellectuelle” – verdedigd op woensdag 4 juli 2012 aan de EHESS, École des hautes études en sciences sociales.

[2] Dat themanummer verscheen onder de titel ‘De relevantie van een filosofisch tijdschrift’, De Uil van Minerva 24 (2011) 3

[3] De titel Logique de la création brengt overigens ook Karl Popper’s The Logic of Scientific Discovery (1959) in herinnering.

[4] Omdat de termen alfa- en gammawetenschappen in Vlaanderen niet ingeburgerd zijn, gebruik ik de termen geesteswetenschappen en sociale wetenschappen.

[5] “Que la réflexion sur la création soit dominé par un paradigme (pour ne pas dire un impensé) […]”. Geoffroy de Lagasnerie, Logique de la création, p.13.

[6] Veld: term afkomstig van de vooraanstaande Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002), waarmee hij verwijst naar een reglementair afgegrensd deel van de sociale ruimte, het karakteristieke werkterrein van een individu of groep.

[7] ‘Universiteit’ met een hoofdletter verwijst naar de kantiaanse idee die aan de moderne universiteit ten grondslag ligt.

[8] Waaronder Die Idee der Universität (1923) van Karl Jaspers, Sociology of Science (1973) van Robert K. Merton, Homo Academicus (1984) van Pierre Bourdieu, en op een aantal kritische teksten van Foucault en Derrida.

[9] Zij ligt onder meer ten grondslag aan de beginsverklaring van academic freedom die in 1915 in de Verenigde Staten werd geformuleerd. We vinden haar ook terug in Bourdieu’s verdediging in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw van de autonomie van de sociale wetenschappen tegen de toenemende inmenging van de economie, de media en de staat, en in Derrida’s L’Université sans condition (2001), waarin hij de kantiaanse idee van de Universiteit doortrekt tot de idee van de Universiteit als vrijplaats voor dissidentie (21).

[10] Wat dat betreft verschilt de politiek ter verdediging van het principe van de academic freedom van de politiek ter verdediging van de autonomie van de kunsten, die wel samengaat met de vrijheid van de beoefenaars ervan.

[11] Nomos, cursief in de oorspronkelijke tekst De uitdrukking «servitude volontaire» is het onderwerp van een beroemde tekst van de boezemvriend van Montaigne, Étienne de La Boétie uit 1549 De la servitude volontaire, waarin hij een requisitoir houdt tegen het absolutisme en hij het principe van burgerlijke ongehoorzaamheid verdedigt.

[12] In een voetnoot legt Geoffroy de Lagasnerie uit dat de standaardisering van het onderzoek in de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen volgens hem mede in de hand is gewerkt door de massale import van naar het Frans vertaalde Amerikaanse geschriften. “[…] car le champ américain est en effet un champ strictement universitaire […]” (48.) Die import, die pas goed op gang kwam na WO II, bracht een bepaalde manier van spreken, een wijze van denken en van vragen stellen met zich mee, die gebaseerd was op de ‘institutionele logica’s’ (in het meervoud in de oorspronkelijke tekst) van het Amerikaans model.

[13] Neem bijvoorbeeld het vakgebied sociologie, die een opdeling kent in een 27-tal deeldisciplines met als onderwerpen arbeid, beleid, cultuur, economie, godsdienst, geschiedenis, kennis, kunst, geneeskunde, milieu, ontwikkeling, onderwijs, politiek, recht, het rurale, sociobiologie, sociometrie, sociale filosofie, sociale geografie, sociale psychologie, sociale ruimte, sport, taal, het stedelijke of urbane, verzorging en wetenschap, waarbinnen telkens nog eens een onderscheid gemaakt wordt tussen de niet-wiskundige en de wiskundig sociologische benadering.

[14] Zoals gezegd knoopt Logique de la création aan bij de traditie van de kritische theorie, waartoe ook het werk behoort van Althusser, Bourdieu, Deleuze en Foucault, waarnaar de auteur veelvuldig verwijst.

[15] De term ‘hybridisatie’ komt van de Hongaars-Joodse socioloog Joseph Ben-David (1920-1986) uit diens onderzoek naar de ontwikkeling van de wetenschappelijke activiteit, en naar de rol van de wetenschapper en de wetenschap.

[16] Om de gelijke toegang van elke potentiële auteur tot het veld van discussie te waarborgen werden de affiliaties van de gepubliceerde auteurs niet vermeld.

[17] Section VI was de afdeling ‘Economie en sociale wetenschappen’.

[18] In het leven geroepen in de nasleep van de gebeurtenissen van mei 1968 op beslissing van Edgar Faure, de nieuwe minister van onderwijs onder de 5e rep. De Gaulle.

[19] Wat de relatie tussen waarden en feiten betreft, verdedigde Max Weber het standpunt van de axiologische neutraliteit.

[20] Op die manier functioneert de wetenschappelijke orde vaak als dekmantel voor de politieke orde. Denk maar aan de beschamende geschiedenis van het wetenschappelijk onderzoek in het domein van de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen in aanloop naar en tijdens WO II.

[21] De auteur gebruikt hiervoor de term ‘dramatiser’ afkomstig van Deleuze.

[22] Annexe legt de auteur uit dat de reden van Bourdieu’s nadruk op het waardenvrije, wetenschappelijke karakter van zijn werk als socioloog te maken had met de onderliggende politieke logica van dat werk (261). Op die manier kon hij de publieke perceptie van zijn werk zodanig bijsturen, dat zijn radicale politieke ideeën ernstig werden genomen (263).

[23] Zie voetnoot 1.

[24] Geoffroy de Lagasnerie, L’Empire de l’université. Sur Bourdieu, les intellectuels et le journalisme, Paris, Ed. Amsterdam, 2007, 112 p.

[25] Geoffroy de Lagasnerie, Sur la science des oeuvres. Questions à Pierre Bourdieu (et à quelques autres), Cartouche, coll. «Cartouche idées», 2011, 126 p.

[26] Geoffroy de Lagasnerie, La dernière leçon de Michel Foucault, Sur le néoliberalisme, la théorie et la politique, Paris, Fayard, 2012, 175 p.

[27] Geoffroy de Lagasnerie, ‘‘Exister socialement. Sur la sociologie et les théories de la reconnaissance’, in: Pierre Bourdieu. L’insoumission en héritage, Edouard Louis (dir.), Paris, PUF, 2013, 185 p.

[28] Geoffroy de Lagasnerie, ‘Que signifie penser?’, in Foucault contre lui-même, François Caillat (dir.), Paris, PUF, 2014, 176 p. Behalve de tekst van het onderhoud met de Lagasnerie bevat dit boek ook de andere teksten waarop de film van Caillat is gebaseerd.

[29] Geoffroy de Lagasnerie, L’art de la révolte. Snowden, Assange, Manning, Paris, Fayard, 2015, 210 p.

[30] In het feit dat de essays in de reeks “à venir” een notenapparaat met de nodige literatuurverwijzingen bevatten maar geen apart zaken- of personenregister, kan men een impliciete kritiek zien op de academische benadering van teksten – van schrijven en lezen.