Mystiek en filosofie
Gerard Visser, Water dat zich laat oversteken. Verkenningen in het stroomgebied van beleving en gelatenheid. Amsterdam, Sjibbolet, 2011, 203 p., ISBN 9789491110092, 20.95 €
‘De zorg voor de ziel’ is geen nieuwe bekommernis, ook niet als we deze zorg opvatten als haaks staand op de ‘zorg voor het lichaam’. Of nu veel mensen bij deze tegenstelling blijven stilstaan, kunnen we moeilijk geloven als we door de drukke winkelstraten van onze grote Europese steden wandelen of in de op glanzend papier uitgegeven magazines bladeren. Socrates, aan wie we de formulering van die tegenstelling toeschrijven, zou vandaag ontzettend veel werk hebben met het interpelleren van de talloze mensen die de even talloze Body Shops, de Beauty Farms en de Power Training-centra opzoeken om hun vergankelijkheid te ontlopen. We weten dat zo’n misleiden van de jeugd tot Socrates’ terdoodveroordeling heeft geleid. De lastpost die nu met zulke socratische vermaningen in de saunabaden zou verschijnen zou men geen gifbeker doen drinken – het drinken van zoiets doen vandaag vooral mensen die lijden aan de gedachte dat ze zullen aftakelen en dat niet willen – maar hij zou bespot worden, misschien wel een klap om de oren krijgen. Een zelfde lot zou Gerard Visser, auteur van deze bundel essays over spiritualiteit, te beurt vallen als hij op die heidense plekken zou afkomen met de vraag waarmee hij zijn boek begint: “Waartoe zijn wij op aarde?” (9) een vraag die hij bekrachtigt met nog een andere die wellicht al even irritant klinkt: “Zullen we niet ook het geheim van de ziel moeten leren blijven koesteren?” (29)
Wie komt nu nog met het ‘geheim van de ziel’ voor de dag, althans in tijden waarin we woorden als ‘geheim’ automatisch omzetten in de noties ‘onbekend’ en ‘onbewust’ en ‘ziel’ in ‘psyche’, organisch vervat in ‘psychische mechanismen’? Gerard Vissers vragen hebben een perspectief: een religiositeit waarin spiritualiteit of een geestelijk leven wordt uitgekristaliseerd. De auteur maakt nog een ander belangrijk onderscheid: doelmatigheid en zin. De zorg voor de doelmatigheid, het nut of het rendement van onze inspanningen en investeringen schijnt het vandaag wel te halen op de vraag naar zin, omdat deze laatste vraag niet ondubbelzinnig te beantwoorden valt, terwijl wij juist zo sterk hammeren op klaar en duidelijke antwoorden – dat is eerder een illusie dan een inzicht, zo suggereert Visser. We luisteren daarentegen naar een belangrijke aanwijzing als we beseffen “dat wij de zin van het leven niet moeten zoeken in het leren manipuleren van de beleving, maar in het leren loslaten van alle effectbejag” (43-44). Ingaand tegen de activistische (en eigenlijk gewelddadige) trend die onze moderne maatschappij schijnt te domineren, zoals (de hier niet geciteerde) Cornelis Verhoeven al zo vaak heeft betoogd, situeert Visser de zin van het leven in de kans “dat wij ons leren verlaten op het onuitputtelijke dat ons laat leven” (44). Daarvoor is een bezinning op de gang van het leven nodig die tegelijk aanvaarding en verzoening beoogt en weet uit te stijgen uit het ressentiment. De moeilijkheid hierbij is dan dat verzoening nooit is af te dwingen (49) en dus ook niet pedagogisch of politiek te programmeren. Als religieuze categorie ‘gedenken’ we de verzoening in ceremonieën en rituelen als ze, voorbij het louter formele, tegelijk beantwoordt aan een gezuiverde innerlijke instemming (50, 55, 57).
Aan de hand van een mooi hoofdstuk gewijd aan Otto Duintjer, emeritus hoogleraar van de Universiteit van Amsterdam, exploreert Visser verdere oriëntaties op weg naar aanvaarding, verzoening en zin met een toelichting van Heideggers zijnsvraag. Zij “draait uiteindelijk om het raadsel van de plaats”: het is “pas de openheid of de speelruimte van een plaats (...) die het zijnde laat zijn. ‘Dasein’ is (...) een plaats bieden aan het zijn” (74). Dit is wellicht de beste beschrijving voor ‘subject’ en ‘subjectiviteit’: de ruimte van de aanspreekbaarheid, de ruimte waarin we niet alleen door de wereld worden aangesproken, maar waarin we ook zelf de wereld aanspreken. We bewegen ons tussen zowel een passieve als een actieve pool om onze taken in de wereld op te nemen, maar ook om naar de wereld te luisteren. Dit gaat niet zonder gelatenheid – Meister Eckhart is nu Vissers gids om hieraan een concrete invulling te geven. Hij lijkt hier, in deze bundel van reeds eerder gepubliceerde essays, voor een tegengewicht te zorgen voor de kennelijk onvermijdelijke inspiratiebron die Nietzsche voor Gerard Visser blijkt te zijn. We hebben de auteur trouwens leren kennen tijdens de lectuur van een lijvige nauwgezette studie, Nietzsche & Heidegger. Een confrontatie (Nijmegen, SUN, 1989, hier destijds gerecenseerd: UvM 6 – 4, zomer 1990, 279-283).
Nu zijn het geenszins uitsluitend denkers die ons dienen te begeleiden bij de gang van het leven die, als hij ook een bezinnende wandeling rond de tempel (con-templare) is, uiteindelijk een ruimtereis blijft. Niet minder dan filosofen zijn kunstenaars daar toe in staat. Gerard Visser vindt inspiratie in de schilderkunst: het gaat in de eerste plaats om Paul Cézanne, onder meer door de ogen van de andere Franse schilder Jean Bazaine (tevens essayist), die op een unieke manier het Andere van de kosmisch-religieuze ruimte-ervaring heeft gereveleerd. “Cézannes beeldruimte is een resonantieruimte, een ruimte in staat om een echo op te vangen van het intacte, de intense onderlinge afstemming in de manifestatie van de werkelijkheid. Terwijl de ruimte van de perspectief een rationeel ontwerp is, van een vluchtpunt dat de dingen vast omlijnt, ontvouwt deze resonantieruimte zich vanuit een leegte die elke horizon omvangt, zoals de spectrale kleuren zich losmaken uit het wit van het licht” (182). Hier komt Gerard Visser in de buurt van Henri Maldiney, de Franse, nu honderdjarige Nestor van de fenomenologie, in wie hij een uitdagende geestesgenoot zou kunnen herkennen.
Tenslotte nog een sceptische vraag. Tot twee maal toe citeert Visser het beroemde zinnetje van Heidegger, gepubliceerd in het Spiegel-Gespräch: “Nur noch ein Gott kan uns retten” (62, 75), als er sprake kan zijn van een goddelijke redding. Kunnen we hier Heidegger wel recht doen? Voor de Duitse denker redden we onszelf niet uit de crisis, uit onze (al te) bedenkelijke tijd die zich door de techniek laat overheersen. Nu zegt Heidegger, ‘Alleen nog een god... etc.” Heeft Heidegger het ooit werkelijk gemeend dat ‘ein Gott’ ons kan redden? Of roept hij – ironisch – ‘ein Gott’ op om te zeggen dat we niet te redden zijn? Een god als godot?
Jacques DE VISSCHER (Sint-Denijs-Westrem)