Over roem
Over roem
Michel de Montaigne, Over roem, Amsterdam, Boom Uitgevers, 2013, 120 p., ISBN 9789461059543, 9.95 €
Nadat in de reeks Kleine Klassieken eerder Michel de Montaignes bekende essay over de vriendschap verscheen, groepeert uitgeverij Boom in voorliggende bundel vijf van zijn essays rond de thema’s roem, eer en verwaandheid. Het eerste essay (‘Je roem niet met anderen delen’) staat enigszins buiten het geheel in die zin dat het kenmerkend voor Montaignes vroegste essays hoofdzakelijk bestaat uit een samenraapsel van anekdotes uit de klassieke oudheid die voor de hedendaagse lezer vermoedelijk weinig interessant zijn. Thematisch kondigt ‘Je roem niet met anderen delen’ echter wel aan wat er in de andere essays op het spel zal staan, namelijk een moralistische analyse van de wijze waarop de mens belang hecht aan roem, eigendunk en eer. In de vier andere essays (‘Over eervolle beloningen’, ‘Over roem’, ‘Over eigendunk’, ‘Over het nuttige en het eervolle’) zal Montaigne inderdaad onderzoeken wat roem, eer en eigendunk zijn door na te gaan hoe mensen zich in concrete situaties gedragen wanneer hun eer op het spel staat. In die zin zijn deze essays een duidelijke illustratie van Montaignes moralisme: niet zozeer prescriptief (een moralist is geen moraalridder), maar veeleer descriptief neemt Montaigne het menselijk streven naar roem en erkenning en de incongruenties die daarbij aan de oppervlakte komen onder de loep.
De kwaliteit van de uitgave is uitstekend en laat ons toe om kort te zijn. De vertaling is van de hand van Frank de Graaff en is gebaseerd op de vanaf 1993 bij Uitgeverij Boom verschenen vertaling van Montaignes Essais. Hoewel het op zich een uitstekende vertaling betreft, geven we zelf de voorkeur aan de vertaling van Hans van Pinxteren in de uitgave van de Essays van Athenaeum – Polak & Van Gennep uit 2004. Met name voor een tekstuitgave die geen wetenschappelijke ambities heeft en zich tot een groot publiek richt, lijkt van Pinxteren er namelijk beter dan de Graaff in te slagen om de geest van Montaignes scherpe pen ook in het Nederlands tot zijn recht te laten komen. De voetnoten van Frank de Graaff zijn nuttig omdat ze de lezer niet alleen een vertaling aanbieden voor Montaignes vele Latijnse citaten, maar hem door middel van summiere toevoegingen eveneens op weg zetten naar een beter begrip van de tekst. Daarnaast geven ze waar relevant ook de verschillen weer tussen de teksteditie waarop deze vertaling is gebaseerd (het zogenaamde manuscript de Bordeaux) en de andere edities van de Essais. Ondanks de kwaliteit van deze uitgave is het niettemin maar zeer de vraag in welke mate de essays van Montaigne toegankelijk en boeiend kunnen zijn voor een groot, onvoorbereid publiek. Gegeven het grote aantal citaten, voorbeelden en anekdotes uit de antieke oudheid enerzijds en Montaignes volstrekt onsystematische en zelfs warrige schrijfstijl anderzijds, zijn we inderdaad van mening dat een korte inleiding van grote waarde zou zijn om de hedendaagse lezer voeling te laten krijgen met de scherpe en door en door menselijke inzichten van de Essais.
Welnu, de essays in Over Roem dient men te situeren tegen de achtergrond van het in de 16e eeuw alomtegenwoordige topos dat de wereld uiteindelijk niet meer is dan een soort van theaterscène (het theatrum mundi) waarop de mens een of meerdere rollen speelt zonder dat eventueel zelf te beseffen. De voorstelling van de intermenselijke relaties als een schaduwspel waarin alle actoren zich, veelal zonder het zelf te weten, voor zowel de ander als zichzelf verschuilen achter maskers en sluiers die bepalend zijn voor de waardeverhoudingen van deze relaties, fungeert in de 16e en 17e eeuw als het dominante model om het handelen van de mens te beschrijven en te bekritiseren. Met name de moralisten vonden in deze gedachte van la dissimulation het perfecte instrument om niet alleen de onpeilbare dubbele bodems en het gebrek aan transparantie van de heersende waarden en normen aan de kaak stellen, maar ook om de ‘eer’ en de ‘roem’ van al die zich hierop beriepen om zich een imago van grootsheid en morele excellentie aan te meten, genadeloos onderuit te halen. Belangrijk hierbij is dat deze dissimulation zodanig ingrijpend werd ingeschat dat zelfs de meest oprechte pogingen om eraan te ontkomen onvermijdelijk werden opgeslokt in de comédie humaine. In het theater en de literatuur van de 16e eeuw werd deze gedachte van onontkoombaarheid op verschillende manieren tot uitdrukking gebracht. De stijlvorm van het theater op/over het theater bijvoorbeeld (le théatre sur le théatre) bestond hierin dat een acteur op de scène ostentatief verzet bood tegen het bedrog en de dissimulatie, waardoor zijn gedrag in de ogen van de toeschouwer een geloofwaardigheid kreeg die op haar beurt onmiddellijk weer in twijfel werd getrokken door het besef dat ook zijn verlangen naar oprechtheid geënsceneerd is (het speelt zich immers af op de scène van het theater).
Wanneer Montaigne in ‘Over roem’ dan begint met de aanname dat eer en roem slechts aan God toekomen en dat ze met betrekking tot de mens nooit meer kunnen zijn dan een vorm van ijdel genot dat volledig te reduceren valt tot de bewondering van de ander (16), dan verwijst hij naar de idee van het universele theater om het streven van de mens naar glorie en erkenning te ontmaskeren als een uitdrukking van zijn kwetsbaarheid en ijdelheid: “De man die als eerste de overeenkomst zag tussen roem en een schaduw, zag het juister dan hij bedoelde. Het zijn beide uitermate nietige zaken”, aldus Montaigne (21). Zelfs het ‘oprechte’ misprijzen van de filosoof voor de roem verdenkt Montaigne ervan een subtiele expressie te zijn van een verlangen naar erkenning (7-8). Op gelijkaardige wijze refereert Montaigne in ‘Over roem’ aan de ijdelheid van het publieke rollenspel om ook de deugdenethiek van Aristoteles en de moraal van l’honnête homme zoals die met name door Castiglione werd uiteengezet in Il Cortegiano onderuit te halen: omdat het hoogmoedige verlangen naar roem en erkenning aan beide ten grondslag ligt, kan het uiterlijk vertoon van de mens (ongeacht of het nu gaat om diens moed tijdens een gevecht of om zijn savoir-vivre aan het hof) nooit gelden als een graadmeter van morele kwaliteiten. Een belangrijk deel van Montaignes verdere analyse zal zich dan ook situeren op de scheidslijn innerlijk-uiterlijk en expliciteert de fundamentele overtuiging dat morele oordelen volledig losgekoppeld moeten worden van uiterlijke erkenning. In Montaignes denken zal er uiteindelijk enkel nog plaats zijn voor het individuele geweten als morele instantie. Zowel het vierde (‘Over eigendunk’) en het vijfde (‘Over het nuttige en het eervolle’) essay in de bundel sluiten hierbij rechtstreeks aan in die zin dat ze vertrekken vanuit ditzelfde onderscheid innerlijk-uiterlijk om tot een gelijkaardige conclusie te komen.
In het lange essay ‘Over eigendunk’ (een van de belangrijkste hoofdstukken uit de Essays) definieert Montaigne verwaandheid in de eerste plaats als “een ander soort roem, dat daarin bestaat dat we een te gunstige mening hebben over onze eigen waarde” (37). Anders dan bij ‘roem’ gaat het bij ‘eigen roem’ dus niet over een vorm van roem die ons door anderen wordt toegekend, wat impliceert dat eigendunk wellicht een nog grotere bedreiging vormt voor de mogelijkheid om tot moreel waardevolle zelfkennis te komen. In dit essay relativeert Montaigne met andere woorden ook de morele reikwijdte van het innerlijke: de mens is zodanig kwetsbaar dat zelfs het beeld dat hij van zichzelf heeft, volledig dreigt te worden misvormd door de uitwassen van eigenliefde. Meer specifiek gaat Montaigne dan in op het verwijt dat zijn zelfbeschrijving zoals die tot stand komt doorheen zijn Essais zelf een toonbeeld van verwaandheid zou zijn, waarna hij aan de hand van een lange, ietwat geaffecteerde opsomming van zijn vele gebreken en tekortkomingen tracht om de lezer te overtuigen van zijn oprechte bedoelingen: “[…] het lijkt me zeer moeilijk iemand te vinden die een minder hoge dunk van zichzelf heeft dan ik, of zelfs een minder hoge dunk van mij heeft dan ik van mijzelf” (42). Of Montaigne daar ook daadwerkelijk in slaagt blijft evenwel een open vraag. Niet alleen staat hij zichzelf omwille van zijn ‘volledige oprechtheid’ namelijk toe om ook zijn positieve eigenschappen in de verf te zetten, maar bovendien hebben vele critici terecht opgemerkt dat ook Montaignes autodepreciatie een uiting lijkt te zijn van een streven naar roem en erkenning. Hij beroept zich bijvoorbeeld expliciet op het onderscheid innerlijk – uiterlijk wanneer hij zich sterk maakt dat hij met de Essais enkel zijn ware zelf aan de oppervlakte heeft willen brengen, een verwezenlijking waar hij tegelijkertijd toch met enige genoegzaamheid over spreekt (78 e.v.). In het laatste essay van Over Roem (‘Over het nuttige en het eerbare’) bouwt Montaigne niettemin voort op zijn project van zelfbeschrijving door de kiemen van een individuele ethiek naar voren te schuiven die het hem naar eigen zeggen toelaat om in zichzelf een rustpunt te vinden te midden van de turbulenties van zijn tijd. Met name Montaignes publieke functies als burgemeester en diplomaat hebben ongetwijfeld een rol gespeeld in de totstandkoming hiervan: zelfs wanneer de rol die hij speelt hem op het publieke forum tot daden zou brengen die in strijd zijn met zijn innerlijke overtuigingen, dan nog pretendeert Montaigne dat hij deze met een gerust geweten kan stellen zolang ze zijn innerlijke vrijheid maar niet aantasten. Montaigne groeit doorheen de Essais inderdaad naar de overtuiging dat het criterium voor het goede leven zich enkel in de innerlijke gesteldheid van het individu kan bevinden, en in die zin zijn de vijf essays in Over Roem een uitstekende, zij het beknopte illustratie van deze evolutie.
Vincent CAUDRON (Leuven)