Religie zonder God. Een dialoog

Theo de Boer & Ger Groot
Jacques De Visscher

Atheïsme of niet?

In een lezing, ‘Goden, demonen en idolen’, in 2004 uitgesproken te Leuven en later gepubliceerd in De uil van Minerva (20–1, herfst 2004), stelt Samuel IJsseling dat atheïsme ‘filosofisch gewoonlijk weinig interessant’ is, ‘tenzij men probeert nauwkeurig te bepalen welke god wordt ontkend of beter welk verhaal over god wordt afgewezen of nog beter welke verhalen, want er bestaat niet één, maar een veelvoud van verhalen over god en de goden, als verwerpelijk worden beschouwd.’ Deze vraag van IJsseling doemt onvermijdelijk op bij de lectuur van de boeiende discussie die Ger Groot met zijn oud-filosofieprofessor, Theo de Boer, voert over de Godsvraag, de draagwijdte van godsdienst en religie, de rationele theologie en waar het vooral om gaat: over de plaats van de religie zonder God.

Deze discussie tussen Theo de Boer en Ger Groot is niet nieuw. We vinden al een rechtstreekse confrontatie in het interviewboek van Ger Groot, Twee zielen (Nijmegen, SUN, 1998). Nu gaat het om het uitvoerig reageren op teksten: uitgangspunt is het voor de gelegenheid herwerkte, vrij academische opstel van Theo de Boer over de relatie God-religie (een traditioneel protestants thema) en over het geloven dat zijn rechtvaardiging zou moeten krijgen in de rationele conceptualiseringen van een systematische theologie. Voor dit laatste voelt De Boer niet veel (meer?), maar hij sluit het filosoferen niet uit, zeker niet het denken. Maar, heeft het woord ‘God’ daar, in zijn denken, nog een plaats? Niet als een concept uit de godgeleerdheid, wel ‘in een context waarin dat zin heeft’ (43). Hij heeft dat niet in de hand en construeert die zin niet eigenmachtig, ook niet academisch. Contexten zijn er op alle niveaus van het bestaan, zoals in het zoeken naar gerechtigheid – ‘Dan kan het gebeuren dat het woord ‘God’ ons ‘invalt’.’(43) In zijn tweede bijdrage, ook weer sterk door Emmanuel Levinas geïnspireerd, onderstreept hij de openheid die het welsprekend conceptualiseren en rationaliseren van de filosofie en theo-logie deconstrueert of misschien wel opheft. ‘Anders dan zijn’ kan filosofisch heel interessant zijn, maar daar is het Theo de Boer niet om te doen, omdat filosofie is voor hem niet alles is. Hij acht het (‘wellicht’, schrijft hij voorzichtig) beter te verwijzen naar Guido Gezelle die ondanks zijn klassieke opleiding in de filosofie laat blijken ‘dat de religie uit kracht van de verbeelding sterker is dan die van de goddelijke, geometrische rede’ (103). En hij citeert uit ‘Ego flos’: Dan zal ik vόόoo ‘’r... /o neen, niet vόόoo’’r uwe oogen/maar naast u, nevens u,/maar in u bloeien zaan. 

In zijn twee bijdragen geeft Ger Groot meer krediet aan de filosofie dan De Boer. Voor het denken wil hij in de religie de kracht van het gebaar reveleren, misschien wel gerechtvaardigd weten. Wie, om welke reden ook, zich buiten de beleefde traditie van liturgie, ritualiteit en spirituele verwoordingen bevindt, hoeft niet per se tegen godsdienst en religie te keer te gaan. Maar ‘waarom zou ik mij met die hele kwestie bezighouden?’ (104), zo vraagt Groot zich af – als ‘atheïst’. Nee, hij kan niet onverschillig staan ten aanzien van een fenomeen dat cultuurhistorisch zo belangrijk is en dat bovendien zo hardnekkig wordt beleefd, ondanks het, naar zijn zeggen, almaar onwaarschijnlijker worden van de dogmatische uitspraken – uitspraken waarover Groot helaas niets vertelt. Hij is met andere woorden filosofisch verbaasd en nieuwsgierig over de relevantie van de christelijke/katholieke godsdienstbeleving en over de deelname aan de liturgie en haar rituelen. Hij tracht ze filosofisch te begrijpen.

Waarom als filosoof en – als het toch om begrip moet gaan – niet als cultuurantropoloog? Omdat Groot filosoof is, zelfs een bewogen wijsgeer, en geen afstandelijke antropoloog. Deze laatste belichaamt een zuivere, minder of anders geëngageerde positie. Wil hij intellectueel fair zijn, dan zal hij in zijn religie-onderzoek zijn ‘geloof/ongeloof’ om heuristische redenen opheffen om de verwevenheid van heiligenlevens en mythen, gebedsinhouden, gevoelens en godsdienstige feiten in hun context te begrijpen en te beschrijven, zonder ze te herleiden tot (en dus op te lossen in) wetenschappelijke concepten waarin de fenomenen verdwijnen. Is hij fenomenologisch georiënteerd, dan doet hij geen pogingen om het fenomeen te verklaren of terug te voeren naar oorzaken, omdat hij het niet wenst te verstoren. Hij wil daarentegen intellectueel en mentaal ontvankelijk zijn. Is de cultuurantropoloog bovendien een hermeneut en wil hij zijn bevindingen voor zichzelf en voor anderen duiden, dan blijft hij in zijn overbrengen van inzichten en interpretaties behoedzaam, zowel ten aanzien van het ‘object’ als ten aanzien van diegene aan wie hij iets vertelt. Dat is niet de positie van de belijdende en strijdende atheïsten, ook niet van de apologeten die niet gehinderd door veel kennis van zaken hun toehoorders willen beïnvloeden. Deze belijders willen per se iets ontkennen en weerleggen of iets bewijzen.

Zo’n positie neemt Ger Groot ook niet in, maar vanuit de religiewetenschap (Dumézil, Eliade, Lévy-Bruhl, Otto of Van der Leeuw) nauwgezet betekenissen en gestalten van het religieuze leven toelichten doet hij ook niet. Hij wekt de indruk vooral iets te willen ‘weten’ (in de zin van het ontraadselen) over de onmiddellijke draagwijdte en de impliciete kennistheoretische status van de ritus of van de sacrale teksten. Zoals de ridder, Antonius Blok, in Ingmar Bergmans film Het zevende zegel, die, terug van een van de kruistochten, ergens zijn geloof ‘verloren’ heeft, wil hij weten wat er aan de hand is. Is hij nog altijd niet bekomen van de godsdienstkritiek van geleerde mensen die godsdienst en mystiek, religie en ritus niet hebben kunnen/willen begrijpen en die bovendien hun ongeloof tot daadwerkelijk principe van de moderniteit hebben uitgeroepen? Hij blijft de vraag stellen naar de effectiviteit en geloofwaardigheid van, bijvoorbeeld, het sacramenteel leven. ‘Wat kunnen we nog geloven na... of sedert...?’ Of: ‘wat zegt het ritueel dan over de relatie van de mens tot de wereld waarin hij leeft? Hoe ziet ze eruit en welke werkelijkheden tekenen zich daarin af?’ (110) Filosofisch interessant, misschien, maar een grote zorg voor de betrokkene? Is ‘geloofwaardigheid’ een zorg voor wie ritueel handelt of sacramenteel leeft? Stelt hij zich wel intellectueel op, dan houdt hij zich buiten het heilige, dan is hij profaan of seculier. Dat is zijn (privé-)zaak, maar niet de zaak van de liturgie die van de orde van de gemeenschappelijke adhesie is. Al een buitenstaander of een vreemdeling is hij die zich wel schatplichtig weet aan de traditie, maar die meent dat hij vandaag de dag alleen nog over religie kan spreken ‘als over een erfenis uit het verleden, waarvan hij de inzichten filosofisch levend houdt in het besef van de onontkoombaarheid en niet-reduceerbaarheid van het ritueel – dat nu eenmaal is wat het is’ (115, cursivering JDV). Moeten wij in deze kwestie vandaag de dag filosofisch zijn? De kritiekloosheid van de vroomheid kan de (dogmatische) Verlichtingsfilosoof of intellectueel een doorn in het oog zijn, maar dat is niet de zaak van de vrome man of vrouw die naar de kerkdienst trekt. In het bedehuis stelt de gelovige geen (kritische) vragen. Op een bepaald ogenblik, in de vrome ontvankelijkheid, is het vragenuurtje voorbij.

Nogmaals, waarom die bekommernis van de intellectueel ‘als filosoof én atheïst’ (117) die wil achterhalen of die het denken niet kan of wenst los te laten? Voor Groot is er een niet op te lossen raadsel. Hij heeft ‘leren inzien dat de plaats van God onherroepelijk vacant geworden is’ (117), waarbij hij zich de sceptische vraag niet stelt of die uitspraak niet een gratuite bewering of een wensdroom is van academische enkelingen in het voetspoor van Darwin en Marx, Nietzsche en Freud is – die ons eigenlijk niet veel leren over God en het sacrale, over geloof en religie. Ger Groot ziet vervolgens hoe de godsdienst (al eeuwen en zonder daar noemenswaardig onder te lijden) ‘onbegrijpelijkheid en misschien zelfs belachelijkheid belichaamt’ (118). Wat moet hij met die absurditeit aanvangen? Ger Groot legt zich daar niet bij neer, maar ziet die geenszins als iets destructiefs. Het (vulgair) destructieve onderkent hij veel meer in het positivisme, waaraan hij enkele schitterende bladzijden wijdt (50-55). Uiteindelijk ontdekt hij in de vroomheid een opschorting die waakzaam stemt. Er is nu eenmaal een contemplatieve en rituele traditie, de belichaming van ‘het besef van het onvermogen dat zich achter alle menselijke vermogens altijd schuil houdt (...). En inderdaad: zelfs hoe de religie nog altijd kan voortbestaan is een raadsel geworden waarover we maar niet uitgepraat raken’ (119). Zijn paradox is dat het denken hier op zijn grenzen botst, maar dat hij wel wil doordenken: ‘Tenslotte kunnen ook wij aan het ritueel geen andere inhoud geven dan die van het filosofische inzicht in de grenzen die aan het positief-logisch, wetenschappelijk en filosofisch denken gesteld zijn’ (117). Dat is niet iets wat Mircea Eliade zou vaststellen.

Theo de Boer schijnt uiteindelijk van Ger Groots kopzorgen niet veel last te hebben. Hij vindt ze interessant en weet, terecht, dat hij daarop geen antwoord kan geven in de lijn van een rationele of wetenschappelijke theologie. Hoewel zijn beide teksten van grote eruditie getuigen, beseft hij maar al te goed dat er meer is en dat op een bepaald ogenblik de tijd van de nieuwsgierigheid (hoe wijsgerig ook) inderdaad voorbij is. Het komt op de beleving aan die we niet kunnen verzinnen, maar die ons treft; het gaat om de contemplatie, het verwijlen bij en naast wat onzegbaar is en wat ons niet laat terugvallen in het zich afvragen of het allemaal wel geloofwaardig is. Ja, de dichters weten dit op te roepen.

Ter afsluiting nemen we de atheïsme-vraag van Samuel IJsseling weer op, een vraag die ons niet onbelangrijk lijkt als we op Ger Groots herhaaldelijke affirmatie botsen dat hij een overtuigd atheïst is. Afgezien van de vraag welke meerwaarde dit woord ‘atheïst’ hier biedt – is het wel terzake? – is er, in de geest van IJsselings bedenking de vraag of we wel zien hoe selectief het atheïsme is, of het niet vaak à la carte wordt opgediend? We kunnen natuurlijk veralgemeniseren en zeggen dat we in niets (meer) geloven wat maar enigszins ‘god’ heet of met ‘god’ te associëren valt. Waarom zich daar nu druk om maken. Kennelijk maken belijdende atheïsten zich druk. Dan komt de vraag van De Boer: ‘wat geloofde je toen je nog wel geloofde?’ Hierop een antwoord geven, is misschien al even moeilijk, want in de loop van iemands biografie en levensloop zullen de godsbeelden wel muteren of van gedaante veranderen. Het ene beeld gaat in het andere over, of er is opeens helemaal geen beeld meer. Welke godsdienstige volwassene zal vasthouden aan het godsbeeld van zijn kindertijd? Ook in de filosofische sfeer geldt de vraag: over welke god/God gaat het? Is het de horlogemaker, de laatste grond, tevens gezien als persoon, een kosmische transcendente hoeder, de ergerlijke topmanager, de Natuur of het Geheel-Andere? Er zijn nog zovele andere woorden en beelden, en ook verhalen, zoals IJsseling zegt – metaforen en verhalen die we niet allemaal kunnen kennen en waarvan we bijgevolg de geloofwaardigheid niet allemaal in twijfel kunnen trekken. Filosofen die alles willen begrijpen hebben, zoals zichzelf proclamerende atheïsten die alles willen weerleggen, nog heel veel werk. Is dat geen donquichotterie?