STADHOUDEN

Marc De Kesel

Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij, onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.
[…]
Mijn schild ende betrouwen
zijt Gij, o God mijn Heer,
op U zo wil ik bouwen,
Verlaat mij nimmermeer.

(Het Wilhelmus, uit strofe 1 en 6)

Tussen 19 en 23 juli 1572 vond in Dordrecht een politiek evenement plaats waarvan dit jaar, een feestweekend lang, de vierhonderdvijftigste verjaardag werd herdacht. Het betreft de ‘Eerste Vrije Statenvergadering’ in de toenmalige Nederlanden. Onze Lage Landen waren in die tijd onderdeel van het Habsburgse rijk en werden bestuurd vanuit Spanje. Filips II, zoon van Karel V, regeerde van daaruit over zijn noordelijke gebieden via zijn landvoogd Fernando Álvarez de Toledo y Pimentel, ons beter bekend (en berucht) als de Hertog van Alva.
Het historisch belang van wat zich in die late julidagen van 1572 in Dordrecht heeft afgespeeld, kan moeilijk worden overschat. Amper een paar maand eerder hadden de Watergeuzen hun eerste stad veroverd. Of, naar het gevleugelde woord: ‘Op 1 april verloor Alva zijn bril’. Den Briel werd de “Eersteling der Vrijheid”. Het was, naast de slag bij Heiligerlee , een van de militaire startschoten van de Opstand die tachtig jaar zou duren (1568-1648). Maar het politieke startschot knalde eind juli 1572, in de refter van het Augustijnenklooster van Dordrecht.

Let wel, dat wij het zijn die vrij beslissen hoe de samenleving eruitziet: dit is niet wat met die Eerste Vrije Statenvergadering een feit werd. Verre van. Het is echt enkel een eerste stap op de weg naar zoiets als wat wij nu een liberale staat noemen.
Om dit te begrijpen, is het goed te beseffen dat wie hier in 1572 bijeenzaten, natuurlijk geen ‘staten’ waren in onze zin van het woord. Het betrof eerder wat wij ‘standen’ noemen, of – in een diplomatiek jargon dat nog steeds in gebruik is – “gestelde lichamen”, in het Frans “états établis”. “Standen” of “staten” zijn wat je – sorry voor de onelegante formulering – ‘belichaamde plaatsen’ kunt noemen: ‘plaatsen’ waarin de politieke macht van de gemeenschap ‘plaatsvindt’, waar die haar ‘locus’ en zodoende ook haar ‘lichaam’ heeft. Meestal hebben wij de klassieke ‘drie standen’ voor ogen: adel, geestelijkheid en burgerij. Dat zal ook in Dordrecht zo geweest zijn, maar het was hybrider dan dat. Een goed deel van hen waren leden van wat wij vandaag de dag de politieke bestuursadministratie zouden noemen.
Wie hier bijeenzaten waren edelen, burgemeesters, schepenen uit Dordrecht, Oudewater, Monnickendam, Medemblik, Leiden, Hoorn, Haarlem, Gouda, Goringem, Enkhuizen, Edam, Alkmaar, alsook Willem II van der Marck Lumey, de leider van de Watergeuzen, en Filips van Marnix van Sint-Aldegonde, die Willem van Oranje verving. Ziehier de ‘staten’ van een aantal vrije Hollandse steden of, en dit is exacter, steden met vrijheden.

Dit laatste verdient uitleg. De Hollandse steden in kwestie waren niet vrij, in de zin dat ze de vrijheid konden nemen zelfstandig over hun bestuur en politiek te beslissen. De beslissing daarover lag in hun ogen uiteindelijk bij ‘anderen’, die hen die ‘vrijheden’ hadden geschonken. Of, realistischer, ze hadden bij die ‘anderen’ hun vrijheden bedongen, vrijheden zwart op wit genotuleerd in ‘oorkondes’ en andere officiële documenten en veilig opgeborgen in hun belforten, fiere getuigen van hun stedelijke rechten en vrijheden.
En wie waren dan die ‘anderen’, diegenen bij wie de fundamentele beslissing lag omtrent bestuur en politiek van die steden? Als je die vraag aan de aanwezigen op deze Eerste Vrije Statenvergadering had gesteld, dan zouden ze allen zonder aarzelen in de richting van Filips van Marnix van Sint-Aldegonde hebben gewezen. Zij het dan wel in het volle besef dat Filips daar zat namens Willem van Oranje, stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht.
Was het dan Willem die besliste hoe bestuur en politiek vorm kregen in de diverse met vrijheden begiftigde steden?
Niet bepaald. Willem was slechts stadhouder. Stadhouder is natuurlijk heel wat en in elk geval een hogere titel dan die van elk van de daar aanwezigen, maar hijzelf, Willem dus, was ook niet meer dan dat.
Wat is een stadhouder? In het moderne Nederlands is de term misleidend, want hij staat geenszins voor iemand die de macht van de stad in handen houdt. Of beter: zoiets kan mogelijkerwijs tot diens functie behoren, maar enkel en alleen omdat hij de ‘stede’ ‘houdt’ van diegene die dat pas echt doet.
‘Stad’ in stadhouder verwijst niet naar stad, maar naar ‘stede’, etymologisch en semantisch verwant met ‘staat’, dit wil zeggen ‘plaats’. Een stadhouder is iemand die een ‘stede’/‘plaats’ ‘houdt’, iemand die op de ‘plaats’ staat van iemand die de ‘plaats’ beheert waar de samenleving ‘plaatsvindt’ – lees: waarin de maatschappij haar kracht en macht kent die haar staande houdt. Een stadhouder is een plaatsbekleder. In het Frans, maar dan enkel in een militaire context gebruikt: een ‘lieutenant’, ‘celui qui tient le lieu’.

En van wie ‘houdt’ Willem de ‘stede’? Van wie is hij de plaatsbekleder? Van zijn koning, van Filips II, en dit voor Holland, Zeeland en Utrecht. Filips II kwam het gezag toe. In en dankzij zijn hoog-koninklijke macht hielden de Verenigde Provinciën der Nederlanden zich staande. Niemand van de Vergaderde Staten, en zeker ook Willem van Oranje niet, dacht eraan om aan dit principe te tornen.
En toch is het precies dat wat ze deden: ze tartten het gezag van de koning. Ze gaven de prille Opstand de volle politieke ondersteuning, nodig om die levensvatbaar te maken en met een hoofdletter de geschiedenis in te sturen. Het was niet de koning of zijn landvoogd, Alva, die deze Staten tot vergaderen had uitgenodigd. Het was Willem zelf. Illegaal dus.
De stadhouder was opgestaan tegen diegene wiens ‘stede’ hij ‘houdt’, maar niet in principe. Willem, samen met de aanwezige Staten, was niet in opstand gekomen tegen het principe waarvoor de koning stond. De koning en zijn landvoogd hadden het principe waarvoor zij stonden niet naar behoren waargemaakt. Zij hadden zich slecht, onheus van hun taken gekweten en de rechtmatige vrijheden van de steden geschonden: steeds verder ingeperkt of, waar ze konden, regelrecht afgenomen. Het had alle steden en gewesten steeds grotere schade toegebracht.
Maar nog eens: in weerwil van zijn kritiek keerde stadhouder Willem zich niet tegen diegene wiens ‘stede’ hij ‘hield’ als zodanig. Hij wilde de koning niet weg. Hij wilde dat die een goede koning was. Hij wilde loyaal zijn aan een waarlijk ‘royaal’ gezag.
Maar waarom dan hield Willem überhaupt nog vast aan het idee van een koning? Omdat ook de koning zoiets als een ‘stadhouder’ was. Niet dat hij zich zo noemde, uiteraard niet, maar ook zijn koningschap luisterde naar de logica van de plaatsvervanging. Ook hij ‘hield’ de ‘stede’, de ‘plaats’ waarin zijn koninkrijk ‘plaatsvindt’. Ook hij bekleedde de plaats van diegene in wiens handen de ultieme macht en kracht liggen waardoor het koninkrijk zich staande houdt, en dit is God.
In de Eerste Vrije Statenvergadering zat God dus mee aan tafel. Dat er geen stoel voor hem vrijgehouden was, maakt niet uit. Hij was daar en deed, met die heimelijk donkere stem die goden eigen is, mee aan de discussie.

Maar was Hij dan niet veeleer onderwerp van discussie? Tenslotte was Hij diegene in wiens naam en op wiens plaats de vermaledijde koning zijn kwalijk regime neerzette. Stond God in de Eerste Vrije Statenvergadering ter discussie?
Ja. En ook nee.
Eerst het nee. God stond niet ter discussie. Net zoals de koning als zodanig niet ter discussie stond. De Vergaderde Staten konden zich geen politieke orde voorstellen waarin de grond van die orde niet was gelegen bij God en Zijn aardse koninklijke ‘stadhouder’. Eenmaal de Opstand een feit was en tal van steden en gewesten zich effectief van Filips II hadden losgemaakt, gingen die Vrije Verenigde Provinciën dan ook op zoek naar een nieuwe koning. Pas wanneer, na de faliekant aflopende aanstelling van de Franse Hertog van Anjou, echt geen enkele van de andere aangezochte kandidaten bereid was in te gaan op de vraag van dit zootje ongeregeld uit de Lage Landen, gingen die laatsten zich noodgedwongen als Republiek verstaan: de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1588). Het verlangen naar een koning heeft de Opstand van meet af aan begeleid en is met de Republiek nooit echt verdwenen. (Vraag het een zekere Lodewijk Napoleon, die zal het graag bevestigen.)
God was aanwezig in de Eerste Vrije Statenvergadering en, nee, Hij stond niet ter discussie.
En toch, ja, stond Hij ter discussie. Net zoals gold voor de koning, wilde men God niet weg, maar wilde men een goede, ware God. Men wilde een God die strookte met de waarheid, een God die niet ter discussie hoefde te worden gesteld. Alleen al die verzuchting verraadt dat God de facto ter discussie stond.
En hoe! De Reformatoren betwisten of Hij die de Roomsen God noemden wel God is, en van die Roomsen krijgen zij van de weeromstuit dezelfde vraag in het gezicht geslingerd. En zo het woord op het moment van de Eerste Vrije Statenvergadering nog geen gemeengoed zou zijn geweest, wordt het dat zeker wanneer een maand later, na 24 augustus, het nieuws over de massacre van de Bartholomeusnacht bekend raakt: Europa is in staat van godsdienstoorlog. God is, Europabreed en in alle geledingen van de samenleving, het voorwerp van een niet meer in te dammen, algehele gewapende strijd. De Opstand maakt daar van meet af aan deel van uit.

Pas driekwart eeuw later stagneren die schier eindeloze oorlogen dan toch in een toestand die voor vrede kan doorgaan, al dan niet geconcretiseerd in een of andere vorm van godsdienstvrijheid. Maar God blijft hoe dan ook aan de politieke tafels plaatsnemen. Ook in de Republiek.
Die is nu inderdaad een ‘republiek’ geworden. De ‘plaats’ waar de samenleving de macht en de kracht kent die haar staande houdt, wordt nu niet langer ingenomen door een koning en zijn keur van ‘stadhoudende’ adel en geestelijken, maar door de vrije burgers zelf.
En toch, ook al heeft Hij er geen stoel, God blijft aanwezig waar de nieuwe Statenvergaderingen samenkomen. En niet zonder stem, ook al is het, zoals hierboven gesteld, een variant van de typisch heimelijke, donkere stem die goden eigen is.
Een stem nog heimelijker en donkerder dan voorheen. Waarom? Omdat de politieke logica van het stadhouderschap niet langer in voege was. De leidinggevende architecten van de Republiek, zo werd al snel duidelijk, waren de calvinisten. En als die zich in hun politiek op God beriepen, was dat niet via de getrapte ‘stadhoudende’ hiërarchie die vroeger heerste en (zij het onder iets gewijzigde benamingen) bij de katholieken nog in voege was, maar via het typisch protestantse sola fide-principe. Hun persoonlijke geloof in de waarheid of, wat voor hen op hetzelfde neerkwam, hun eigen vrije keuze voor het ware geloof (het geloof dat enkel op de eigen vrije overtuiging steunde, niet op getrouwheid aan een of andere gezagsinstantie), dát ‘geloof’ stelde hen in staat geruggesteund door God scheppers, behoeders en handhavers van de door God gewilde maatschappelijke orde te worden.
Hun geloof had van hen ‘vrije’ burgers gemaakt, burgers die in de eerste plaats zelfstandig en vrij waren, vanuit die zelfstandigheid en die vrijheid voor God en de samenleving hadden gekozen. Zij hadden – met het lef dat ook de Eerste Vrije Statenvergadering had getoond – hun politieke plaats dus als vrije burgers ingenomen. En dus was de plaats waar de samenleving ‘plaatsvond’, waar ze haar funderingen had, niet alleen die van God, maar ook die van hun vrijheid. Ze hadden hun God in vrijheid gevonden en die God stond dan ook garant voor vrijheid. Om die reden wisten de calvinistische machthebbers zich door God gesteund wanneer ze een politieke tolerantie installeerden ten aanzien van katholieken, lutheranen, wederdopers en zovele anderen. Toegang tot politieke macht werd die laatsten inderdaad ontzegd, maar verder werd hun – zeker privé – toegestaan te zijn wie ze zelf in vrijheid wensten te zijn.
Het klinkt mooi, maar de grondslag van die politiek is niet zonder problemen. Want waar ligt nu precies het fundament van de samenleving (in het oude jargon: de ‘stede’ die haar ‘houdt’)? Waar ligt de ultieme grond van de politieke macht? Bij God of bij de vrijheid (en dus bij de mens)? En, niet minder problematisch: wat is de grond van die vrijheid? God uiteraard, daarover konden protestant en katholiek het alleen maar eens zijn. Als God de grond is van de vrijheid, ben ik – protestant of katholiek – vrij om in God te geloven. Maar wat geloof ik als ik in alle vrijheid in God geloof? Dat niet ík de grond van mijn vrijheid ben, maar dat God dat is. Net zoals niet ik – hoe vrij ik me ook waan – de grond van mijn geloof ben, maar God.
Anders dan algemeen gedacht, is ‘geloof’ niet zozeer de essentie van de moderne religiositeit, als wel haar symptoom, dit wil zeggen de verschijning waarachter haar trauma schuilgaat. Ik kan alleen in alle vrijheid in God geloven, en dat wil zeggen geloven dat ik niet uit vrijheid geloof, maar dat God het is die mij mijn geloof schenkt. Dat God, en niet mijn vrije ik, de grond is van mijn vrijheid.
Het is waar dat die idee vertroosting kan brengen, want het geeft de afgrond van mijn vrijheid een welkome grond. Maar het blijft een feit dat ik niet anders kan dan in die grond geloven, een geloof dat onvermijdelijk mijn eigen vrije ik vooropstelt en dus de facto wat ik geloof tegenspreekt. Ik ben het die over mijn geloof beslis, niet God. Ik ben blij dat God de grond is van mijn geloof, maar tegelijk mag God blij zijn dat ik zo vrij wil zijn in Hem te geloven. Dat laatste mag dan het geval zijn, als gelovige kan ik niet anders dan met de grootste spijt toegeven dat dit zo is. Hoe ernstiger ik mij de vrijheid neem om te geloven, hoe meer ik ervaar dat mijn vrijheid de essentie van wat ik geloof ondermijnt. Het hoeft niet te verbazen dat met de komst van de moderniteit in de zeventiende eeuw geloof en schuldgevoel zo innig hand in hand onze polder zijn ingewandeld.

De heimelijke, donkere verwevenheid tussen God en moderne vrijheid is hiermee nog niet ten volle opgehelderd, verre van. Ik heb alleen het historisch-filosofische perspectief willen schetsen dat zo’n verheldering mogelijk maakt.
Maar het geeft meteen ook de blauwdruk aan van iets waar zowat al onze politieke problemen ook vandaag nog mee worstelen, een blauwdruk die hier in de Eerste Vrije Statenvergadering en later in de Republiek – en in om het even welke hedendaagse republiek of liberale staat – aantoonbaar is. De grond waarop wij staan, nu we onszelf als uitgangspunt en grond van onze samenleving profileren, is de vrijheid, een vrijheid zó radicaal dat die zich ook vrij weet van elke grond. Geen wonder dat die afgrondelijke vrijheid toch op zoek gaat naar een grond en daarvoor naar God teruggrijpt die als schepper alles heeft geschapen, ook onze vrijheid.
Maar kunnen wij vandaag nog een beroep doen op die God, zoals een zestiende-eeuwse ‘stadhouder’ dat nog kon? Als wij als vrije burgers Gods stadhouders worden, is het risico haast onvermijdelijk dat wij onze vrijheid goddelijke allure aanmeten, met alle risico’s van dien. Wij dreigen ons vrij te voelen om voor God te gaan spelen. Het huidige religieus fundamentalisme leert ons maar al te duidelijk waartoe zulks kan leiden.

Moderne vrijheid is ‘stadhouderloos’ en die stadhouderloze vrijheid is hier in onze Lage Landen gesmeed, op het aambeeld van deze genadeloos vlakke polders. Zij is gesmeed met een religieuze hamer. Sinds dat ‘gehamer’, zo leert de geschiedenis, heeft de religie het moeilijk met deze cultuur van de vrijheid die ‘moderniteit’ heet. Vaak, al te vaak, keert een moderne religiositeit zich tegen de moderniteit en haar vrijheid. In dat geval beseft zij niet dat zij zich tegelijk tegen haar historische missie keert. Hetzelfde doet zij wanneer ze die vrijheid alleen gebruikt om haar eigen vrijheid en identiteit te vrijwaren. Het is haar missie mee te werken aan het project dat de vrijheid voor allen op onze planeet vormgeeft. “Il faut être absolument moderne”: dit parool geldt niet minder voor hedendaagse religies, en dit zonder uitzondering.