Vrijheid, een woelige geschiedenis

Annelien De Dijn
Luc Vanneste

Annelien De Dijn, Freedom: An Unruly History, Cambridge, Harvard University Press, 2020, 432 p., ISBN 9780674988330, €27,49.

Annelien De Dijn is professor moderne politieke geschiedenis in Utrecht. Een eerder boek uit 2008 schetst het Franse politieke denken van Montesquieu tot Tocqueville. In haar nieuwe boek gaat zij 2000 jaar terug in de tijd. Het resultaat is een prachtige geschiedenis van het Westerse vrijheidsconcept. Het boek kwam eerst uit in het Engels, maar er is ondertussen ook een Nederlandstalige versie onder de titel ‘Vrijheid, een woelige geschiedenis’ (verwacht voor april 2021). Het is geen neutraal verhaal, want in een kranteninterview zei de auteur dat ze een oude invulling van de vrijheid in eer wil herstellen (De Morgen, 28/08/2020).

Vrijheid wordt nogal gemakkelijk omschreven als “doen wat men graag doet”. Het is een individualistische invulling, waarbij men vooral niet gehinderd wil worden door de overheid. Bij de oude Grieken vind je die visie echter niet terug. Zij zagen vrijheid als zelfbestuur. In een vrije samenleving regeert het volk zichzelf. Vrijheid is gewoon gebonden aan democratie. Natuurlijk was die vrijheid in praktijk niet voor iedereen weggelegd. Vrouwen, mensen van vreemde oorsprong en slaven hadden er geen deel aan. Maar vanaf de vijfde eeuw voor Christus putten de vrije mannen hun collectieve identiteit uit hun politieke organisatie. Zij zijn vrij omdat ze zichzelf besturen. Daar lag het onderscheid met bijvoorbeeld de Perzen. Over hoe dat precies gekomen is bestaat geen consensus, maar het heeft te maken met de invoering van stadstaten. Democratische vrijheid werd een kernbegrip. Alleen onder zelfbestuur kunnen individuen hun leven inrichten zoals ze willen en genieten van veiligheid en onafhankelijkheid. Om dit te tonen neemt de auteur ons mee naar schrijvers als Aeschylus, Herodotus en Euripides. Maar er was ook contestatie, zelfs oligarchische coups. Thucydides, de sofisten en Plato waren geen democraten.
Het Griekse vrijheidsconcept werd overgenomen door de Romeinen, ook al wordt de geschiedenis dan wel heel woelig. Het was een strijd van een monarchie naar een politiek systeem met gekozen publieke figuren. De Romeinen zagen dat uitdrukkelijk als een strijd voor vrijheid. Ze hebben misschien zelfs hun eigen geschiedenis wat bijgekleurd, ten einde zich beter met Griekenland te kunnen vergelijken. Het hinderde hen natuurlijk niet om ook grote delen van de bevolking van ieder zelfbestuur uit te sluiten. Waar de Grieken hun stemmen niet kregen in functie van hun bezittingen was het voor gewone Romeinen niet mogelijk om een publiek ambt te verkrijgen. Ze konden wel meestemmen in de volksvergaderingen en vrijgekomen slaven konden burgers met stemrecht worden. Ook in Rome was er oppositie en uiteindelijk kwam er een keizerrijk. De vrijheidsidee bleef ergens wel leven, maar de monarchie werd in de loop van de tijd minder en minder erg gevonden, zolang de beste man het bestuur maar in handen heeft. De doorbraak van het Christendom is daar niet vreemd aan, want in de monarchie zagen zij een afspiegeling van de ene God. Vrijheid is dan een innerlijke toestand. Als je daarvan uitgaat kunnen ook slaven vrij zijn.
De hele middeleeuwen verdween de antieke vrijheidsidee van het toneel. Dat veranderde met de Renaissance, die precies de oudheid herontdekte en van vrijheid opnieuw een belangrijke politieke waarde maakte. Humanisten, zoals Petrarca, kwamen opnieuw op voor zelfbestuur van het volk. De Italiaanse stadstaten speelden daar een belangrijke rol in, maar uiteindelijk werd de idee van vrijheid als zelfbestuur ook over de Alpen verspreid. Op het einde van de 16e eeuw kwam in Frankrijk de monarchie onder druk. Etienne de La Boétie noemde een regering door één man een vorm van slavernij. Maar het bleef zoals in de oudheid: vrijheid is toch niet voor iedereen weggelegd, niet voor vrouwen en dienstpersoneel!
En dan ontstaat rebellie in Amerika, de Nederlanden, Frankrijk, Polen, Santo Domingo. De auteur noemt dit de Atlantische revoluties. Veel factoren hebben ertoe geleid, maar de opstandelingen vochten telkens voor vrijheid (of de dood). Hun inspiratie kwam uit de antieke tijd. Zij wilden politieke vrijheid, maar economische vrijheid werd een noodzakelijke voorwaarde om zover te komen. Richard Price bijvoorbeeld verwierp de taksen die de Britten oplegden, maar niet omwille van de taksen. Hij protesteerde omdat ze opgelegd werden zonder consultatie. Hij wou iets te zeggen hebben. En zo gingen de revolutionaire bewegingen voor meer zelfbestuur. Ze beriepen zich expliciet op de oudheid. En ook dan vonden de protagonisten het in regel geen probleem dat een heel deel van de bevolking uitgesloten werd. Zelfs slavernij werd niet algemeen afgekeurd.
Na 1800 stopten de strijders voor vrijheid hun verwijzingen naar de oudheid. De Atlantische revolutionairen namen trouwens al een aanloop naar een nieuwe vrijheidsopvatting. Ze beriepen zich regelmatig op een natuurlijke vrijheid en op individuele rechten. Ze begonnen al de staat eerder te associëren met een beperkte impact op het individu dan met democratie. Maar vanaf de 19e eeuw zie je een ware contrarevolutionaire beweging. Edmund Burke heeft die niet in gang getrokken, maar hij werd er wel een prominente verdediger van. Vrijheid werd losgemaakt van zelfbestuur en vastgemaakt aan individuele rechten. Het private belang heeft voorrang en mag zo weinig mogelijk door de overheid ingeperkt worden. Vrijheid wordt vredevol genieten van leven en (niet in de laatste plaats) goederen. De terreur van de Franse revolutie heeft getoond hoe democratie tot terreur kan leiden. Democratie is heel gemakkelijk een tirannie van de meerderheid. Je hebt eigenlijk geen democratie vandoen, het volstaat dat in de constitutie evenwichten worden opgenomen die willekeur uitsluiten. Zoiets groeit organisch en wordt bedreigd door drastische veranderingen. Er was niet onmiddellijk consensus, maar dit werd zowat het nieuwe vrijheidsbegrip. Uiteindelijk werd ook aanvaard dat vrijheid en democratie compatibel kunnen zijn, maar enkel op voorwaarde dat de belangen van de minderheid veiliggesteld zijn.
De auteur haalt in dit verband een veelzeggende anekdote aan: de ontwerper van het vrijheidsbeeld in New York had een Franse vrijheidsmuts voor ogen, een symbool uit de Romeinse tijd, maar moest onder druk van de liberalen een alternatief bedenken. Zij wilden hun antidemocratische invulling van vrijheid gestalte zien krijgen, niet de vrijheid waar de Franse revolutie zich op beroept. Natuurlijk waren er tegenstanders van die liberale idee, die zelfs de politieke vrijheid radicaliseerden door vooral naar economische vrijheid te streven. Roosevelt kwam bijvoorbeeld op voor een nieuw en socialer liberalisme. Maar de koude oorlog zette daar het mes in en gaf nieuw leven aan de vrijheidsidee van de 19e eeuw. Zonder beperkingen brengen democratische meerderheden schade toe aan de ware vrijheid. Democratie is in orde, maar het mag niet zo ver gaan dat ik niet meer kan doen wat ik wil.
Het is een prachtig en goed geschreven boek, dat lijdt geen twijfel. Het is ook mooi uitgegeven, al waren de illustraties beter in kleur geweest. Toch denk ik dat de auteur de twee vrijheidsconcepten te scherp tegenover elkaar stelt. De oude Grieken en Romeinen waren voor zelfbestuur, maar beperkten dat uiteindelijk tot een kleine minderheid. Wat is eigenlijk het verschil met de moderne liberalen die vooral hun eigen individuele belangen willen beschermen? Ze wilden aanvankelijk geen democratie omdat zij vreesden dat ze dan veel minder zouden kunnen bepalen wat ze zelf wilden. Maar zelf wilden ze maar wat graag delen in het bestuur. De auteur schrijft dat het zelfbestuur waar de Grieken en Romeinen zo tuk op waren in functie stond van hun veiligheid en onafhankelijkheid, van een genieten van het leven en de eigendom. Nogmaals: wat is het verschil? Overigens, wat is het verschil met de democraten die slavernij en discriminatie van vrouwen wegrationaliseerden?
Er is natuurlijk een verschil in de praktijk. De liberalen aanvaardden uiteindelijk een soort bestand tussen democratie en vrijheid, maar toch enkel in zoverre hun belangen tegen de meerderheid gevrijwaard worden. Annelien De Dijn is historica en ik besef dat ik mij ondertussen op een filosofisch terrein bevind, maar toch nog twee bemerkingen.
Enkele tijd geleden bleek de voorzitter van de Vlaamse liberale partij het verschil tussen positieve en negatieve vrijheid niet te kennen. Voor haar was vrijheid toch evident verbonden met “doen wat men graag doet” en daarom met zo weinig mogelijk overheidsinmenging. Het is nochtans een filosofe die op een lijst van de liberale partij gestaan heeft, die dat onderscheid schitterend verwoord heeft in haar boek over vrijheid (Alicja Gescinska, De verovering van de vrijheid, 2011). Ze stond als kind van vluchtelingen zonder centen in een speelgoedwinkel. Die prachtige poppen, symbool voor wat haar ouders in het Westen gezocht hadden, kon ze niet krijgen. Zij had genoeg negatieve vrijheid, maar het ontbrak haar aan de middelen om dat wat ze op dat moment het liefst wilde te realiseren. Het ontbrak haar aan positieve vrijheid. De Dijn kent dit onderscheid, maar misschien had ze hier wat verder moeten mee gaan. Het gaat natuurlijk om zelfbestuur, het gaat natuurlijk om democratie. Maar ook in een democratie zijn de voorwaarden voor positieve vrijheid vaak niet voldoende vervuld.
Toen hij aankondigde dat de vaccins tegen COVID-19 op komst waren, had de bevoegde socialistische minister het er met een heel brede glimlach over dat we weldra weer in het rijk van de vrijheid zouden verkeren. Ik heb er geen idee van of hij daarbij aan Marx dacht, maar deze streefde effectief het rijk van de vrijheid na. Hij wou zoveel mogelijk verlost worden van het rijk van de noodzaak, waar gewerkt wordt om de materiële behoeften te voldoen. Dat rijk moest zo beperkt mogelijk worden en dat van de vrijheid zo uitgebreid mogelijk. Zo veel mogelijk genieten, zo weinig mogelijk werken. In die vrije tijd droomde hij ervan ’s morgens te jagen, ’s middags te vissen en ’s avonds te filosoferen. De elite van Grieken en Romeinen had hetzelfde ideaal, maar realiseerde het door het werk te laten opknappen door anderen. En de liberalen die zo veel later en in reactie op de revoluties en de koude oorlog de voorkeur gaven aan een nieuw vrijheidsconcept, dromen nog steeds van de eeuwige vakantie. Ik mis bij Annelien De Dijn de vraag of er niet precies met dit ideaal een probleem is. Gaat het in een mensenleven echt alleen maar om doen wat men graag doet? Niet dat ik denk dat het leven per definitie een tranendal is of zou moeten zijn, maar mij lijkt het eerder belangrijk dat het leven zinvol is. Wat mij betreft kan dat niet zonder democratisch zelfbestuur en in die zin kan ik het pleidooi van de auteur alleen maar ondersteunen. Maar daarmee is de kous niet af.