Een goddelijk humanisme: Sartres minachting voor de werkelijkheid

Christian Van Kerckhove
Liesbet De Kock

Christian Van Kerckhove, Een goddelijk humanisme. Sartres minachting voor de werkelijkheid. Antwerpen, Garant, 2014, 176p. € 19,40 ISBN 978 90 441 3110 9

Een jaar na het eeuwfeest van Albert Camus brengt Christian Van Kerckhove – filosoof en docent sociale filosofie en ethiek aan de Hogeschool Gent – met zijn Een Goddelijk Humanisme ook het werk van Camus’ intellectuele vriend en vijand, Jean-Paul Sartre, opnieuw onder de aandacht. Hiermee is Van Kerckhove niet aan zijn proefstuk toe. Hoewel hij de laatste jaren vooral van zich liet horen in debatten rond bredere maatschappelijke en sociaal-ethische thema’s (ethiek & zorgverlening, interculturele dialoog, enzovoort) herneemt hij in Een Goddelijk Humanisme zijn filosofische zoektocht doorheen het werk van een auteur die ook in zijn licentiaatsverhandeling uit 1986 centraal stond.1 Zoals de achterflap vermeldt getuigt deze persoonlijke retour à Sartre dan ook van een niet te miskennen liefde voor de Franse filosoof en zijn denken.  Belangrijker is echter dat Van Kerckhove de lezer – vooral doorheen een analyse van fragmenten uit Sartres hoofdwerk Het Zijn en Het Niet – meeneemt op een uiterst zorgvuldige wijsgerige verkenning van de Sartriaanse mens, i.e. het mensbeeld in het hart van Sartres existentialisme – dat ook een zelfverklaard humanisme moest zijn – dat vaak onderbelicht of onbegrepen is gebleven.2 Dat de mens voor Sartre boven alles veroordeeld is tot vrijheid weten we ondertussen, maar over welke mens gaat het? Wie zich aan een louter exegetische benadering verwacht is er echter aan voor de moeite. Van Kerckhove geeft zelf aan dat het boek in de eerste plaats is geschreven vanuit een maatschappelijk engagement, en de hoofdvraag van het boek – wie of wat is de mens – gaat dan ook een constante dialoog aan met de vraag naar (het samenleven met) de ander.

Wie het boek in handen krijgt en zich even bezint over de (onder-)titel, kijkt misschien in eerste instantie vreemd op van het opzet. Sartre als humanist, goddelijk humanist dan nog, die daarbij een minachting voor de menselijke werkelijkheid als vertrekpunt neemt. Het lijkt inderdaad om problemen te vragen, zoals Van Kerckhove opmerkt in het voorwoord (p. 15). Maar eerder dan een contradictio in terminis geeft de titel misschien nog meer een voorproefje van een dialectische spanningsboog – een dialectiek zonder synthetisch eindpunt, welteverstaan (zie infra)  – die doorheen de hele analyse wordt volgehouden, en die meteen ook de vorm van Sartres denken over de mens weerspiegelt.

Voor Sartre wordt de menselijke werkelijkheid (de mens als voor-zich), zo leren we in het eerste hoofdstuk, in wezen gekenmerkt door een (existentieel) gemis, een niet-zijn. Die mens als voor-zich is tijdruimtelijk contingent en door gebrekkigheid getekend: het is een hier en niet elders, een nu tussen een nog-niet (toekomst) en een niet-meer (verleden), enzovoort. De condition humaine wordt hiermee louter negatief beschreven. Eerder echter dan een affirmatie van deze negativiteit, is de Sartriaanse mens vooral diegene die streeft naar de vernietiging ervan. Reeds in het eerste hoofdstuk neemt de hyperdialectische invulling van de mens als een vervlechting van Zijn en Niet dus zijn vorm aan, en wordt ook de minachting waarvan sprake in de ondertitel gepreciseerd: Sartre minacht de mens in zijn gebrekkigheid en eindigheid. Het is de minachting die het hoofdpersonage van Sartres roman De Walging voelt voor het menselijk-al-te-menselijke humanisme van de autodidact. En het is ook de minachting die de weg vrijmaakt voor een goddelijk humanisme, aldus Van Kerckhove, waarin de mens zich aan zijn werkelijkheid onttrekt – of die vernietigt – en zichzelf overstijgt in de richting van het ideaal, de oneindigheid, het goddelijke.                                                              

In het tweede hoofdstuk gaat de auteur in op die conceptualisering van de mens als overstijgend (en dus ook vernietigend) wezen. Hier komen we ook meteen bij een van de centrale punten van het Sartriaanse existentialisme. De auteur bespreekt de mens die veroordeeld is tot vrijheid, die doorheen de opheffing van zijn (onvrije, werkelijke) conditie vrij-te-zijn heeft, de mens ook die zich dankzij en (niet ondanks) zijn gemis in de richting van het verlangen (het gemiste) kan werpen. “De mens” in die zin “is louter streven om God te worden” (p. 20). In confrontatie met de ander – waar in het tweede hoofdstuk ook uitvoerig op ingegaan wordt – neemt deze dialectische beweging de vorm aan van een overstijgen en een overstegen worden: in het overstegen worden door de ander ontstaat in één en dezelfde beweging een tekort (een onvrijheid), en een verlangen of motief dit tekort te overstijgen/vernietigen. Dit maakt (de confrontatie met) die ander meteen ook noodzakelijk, daar die constitutief is voor de hyperdialectiek waarin de mens die vrij-te-zijn heeft zich beweegt. Hier slaagt Van Kerckhove erin op glasheldere wijze uit te leggen hoe de minachting voor de werkelijkheid geenszins het samenleven met de ander in de weg staat, integendeel.                                           

In de daaropvolgende hoofdstukken verduidelijkt de auteur een aantal ideeën die reeds werkzaam waren in de analyse van de mens als een continu streven naar het Goddelijke, i.e. als overstijging van het tekort. We vermelden ze hier, maar gaan er niet dieper op in. In hoofdstuk 3 krijgen we een verheldering van het waar-naar-toe van de overstijging, i.e., haar beweging vanuit het gemis, in de richting van het gemiste. In hoofdstuk 4 gaat Van Kerckhove in op de idee van een ‘circulaire dialectiek’, zoals die is geïmpliceerd in de conceptualisering van de mens als een wezen waarin determinatie (onvrijheid) en negatie (vernietiging/overstijging) hyperdialectisch – d.i. zonder synthetisch eindpunt – vervlochten zijn. Deze circulaire dialectiek bestaat uit een onafgebroken poging het afwezige aanwezig te stellen, en speelt zich derhalve volledig af op imaginair niveau. In het voorlaatste hoofdstuk kiest Van Kerckhove er dan ook voor zijn analyse te verfijnen en uit te breiden met een bespreking van de plaats van de verbeelding in Sartres denken, en van de constitutieve rol van het imaginaire voor de overstijging. De Sartriaanse mens, de mens tussen zijn en niet, tussen tekort en de vernietiging ervan, verschijnt in dit hoofdstuk ook als het wezen waarin werkelijkheid en verbeelding zijn vervlochten (p. 120). En de auteur besluit: de sartriaanse mens is imaginair, want zoals Sartre het zelf zei: “aan alle kanten ontsnap ik aan het zijn en toch ben ik ik” (p. 135). Hij is inderdaad niet, en toch is hij wat hij niet is (p. 135). Hij is wat vrij-te-zijn heeft, en zich daarin steeds beweegt tussen Zijn en Niet.

Misschien eerder dan een louter filosofisch onderzoek is Een Goddelijk Humanisme een zorgvuldige en geconcentreerde dissectie van Sartres werk, dat de verwachtingen – de vraag wie is de mens bij Sartre te beantwoorden – meer dan inlost. De bevraging van Sartres werk vanuit die specifieke invalshoek leidt niet enkel tot een diepgaander inzicht in het Sartriaanse existentialisme, het heeft ook een niet te miskennen hedendaagse relevantie. In tijden van wetenschappelijke objectivering – de mens beschouwd vanuit de medische, neurologische en psychologiserende blik – lijkt immers niets mysterieuzer te zijn geworden dan de vraag naar wat het is om mens te zijn. Het is ook niet verwonderlijk dat deze geobjectiveerde (of moeten we zeggen geobjectificeerde) mens, met zijn gedetermineerde brein, en zijn genetisch en neurochemisch gemonopoliseerde lichaam, steeds vaker als drager of centrum van elke ethiek in vraag wordt gesteld. Om in de sfeer van het boek te blijven: wat heeft de mens als brute facticiteit bij te dragen aan elk zelfverstaan, aan een ethiek, aan een humanisme? Van Kerckhove stelt in navolging van Sartre de minachting voor. Een minachting die de weg opent naar de zelfverheffing, het ideaal, en naar de imaginaire mens die vrij-te-zijn heeft. Misschien vinden we in het boekje dan ook niet alleen met zijn gedetermineerde brein, genetisch en neurochemisch gemonopoliseerd lichaam restanten, maar ook inspiratie voor een vernieuwde waardigheid in het denken over de mens, weg van de condition humaine, naar het wezen dat zichzelf liefheeft “voorzover hij in zijn spiegelbeeld een oneindig, onsterfelijk wezen ziet” (p. 21).

Liesbet DE KOCK (Brussel/Gent)

Noten :

1 Zie bijvoorbeeld Christian Van Kerchove & Eva Vens, Overgangsrituelen, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2010; Christian Van Kerckhove et al., Ethiek en Zorg in de Hulpverlening, Gent, Academia Press, 2013; Christian Van Kerckhove (ed.), Ouder Worden in een Veranderende Samenleving, Antwerpen, Maklu Uitgevers, 2014. De licentiaatsverhandeling van Christian Van Kerckhove (ingediend in 1986 voor het behalen van de graad van licentiaat in de wijsbegeerte aan de Ugent) is getiteld: Het Narcisme van de Oneindigheid: Inleidende Beschouwingen tot de Bewijsvoering van de Werkzaamheid van het Ideaal van het Narcisme van de Oneindigheid aan de Hand van de Werken van J.P.-Sartre en J. Lacan.

2 Jean-Paul Sartre, L’existentialisme est un Humanisme, Paris, Gallimard 1996 [1946].